In 1960 werd de short-term memory theorie geïntroduceerd, welke het volgende in hield:
informatie waar je aandacht op gericht is wordt opgeslagen in een tijdelijke korte termijn geheugen, waar de informatie moest worden herhaald eer het naar het relatief permanente lange termijn geheugen kon gaan. Het korte termijn geheugen had een beperkte capaciteit welke memory span werd genoemd (ongeveer 7-8 items groot).
Anderson zij over de theorie dat het korte termijn geheugen relatief onbetrouwbaar is; het repeteren van materiaal zorgt niet telkens voor dat het naar het lange termijn geheugen toe gaat, maar dat het uit het korte termijn geheugen wordt verwijderd. Er passen immers maar een bepaald hoeveelheid gegevens in het korte termijn geheugen.
De theorie genaamd ‘depth of processing’ hielp de korte termijn geheugen theorie om zeep, omdat deze ervan uit ging dat herhaling van materiaal alleen bijdraagt aan beter geheugen als het werd herhaald op een diepe en zinnige manier. Passief repeteren heeft dus geen zin.