Menu

Item gefilterd op datum: december 2012

Voorbeeld ABA Reversal Design

Reversal conditions -Conditie A: letten op zelfstimulering

-Conditie B: stoppen met aandacht vestigen op kind wanneer zelfstimulering plaatsvindt Ethisch gezien moet je altijd terugkeren naar Conditie B.

Lees meer...

ABA Reversal Design

LOGICA -Eerst “toedienen” en dan wegnemen door manipulatie van de onafhankelijke variabele -Als er een verandering optreedt zowel na toediening als na weghalen, dan is er vermoedelijk sprake van causaliteit PROCEDURES

-Baseline metingen (Conditie A)

-Behandeling (Conditie B)

-Terug naar baseline (wederom ConditieA)

-Kunnen meer reversals toegevoegd worden

Lees meer...

Kleine-N studies

AB design

A = baseline gedrag B = extinction (gedrag tijdens / na behandeling (treatment) ) Voorbeeld:

• kind met huilbuien

• ouders geven kind alleen aandacht als het huilt (beloning)

• Ingreep: nieuw beloningsschema

Lees meer...

Logica achter N=1 (single-subject) designs

Er is een onafhankelijke variabele die gemanipuleerd wordt Respons (verandering) van de afhankelijke variabele verwacht (NB; de response moet snel na de manipulatie plaatsvinden tenzij er een theoretische reden is om een vertraagde respons te verwachten.)

Moet meerdere metingen voor EN na de manipulatie bevatten om:

-Indentificeren van normale variatie

-Uitsluiten van regressie naar het gemiddelde

Lees meer...

N=1 experimenteel design

In lijn met binnen-proefpersonen designs

Een enkele proefpersoon wordt getest onder alle condities, waarbij de onderzoeker actief de onafhankelijke variabele manipuleert

Variatie op time-series designs met herhaalde metingen van de afhankelijke variabele

Lees meer...

Physical and Cognitive Development in Early Childhood

Aspects of Physical Development

Vanaf de leeftijd van drie jaar gaan kinderen langzamer groeien en worden slanker. Spieren en botten worden sterker en de conditie neemt toe. Jongens blijven tot de groeispurt groter dan meisjes.

Eetgewoonten veranderen ook. Met name in gezinnen met lage SES neemt het risico op obesitas toe. Naarmate de groei afneemt zijn er minder calorieen nodig in verhouding tot gewicht. Eetpatronen worden door de omgeving beïnvloedt. Kinderen van 3 stoppen met eten als ze vol zijn, maar kinderen van 5 net zolang tot hun bord leeg is. Maximaal 30% van de maaltijden dient uit vet te bestaan. Ondervoeding kan echter ook optreden. Dit is niet alleen schadelijk voor de lichamelijke ontwikkeling van het kind, maar het zorgt er ook voor dat de cognitieve en psychosociale ontwikkeling langzamer gaat. Dit is wel om te keren met een goed dieet, maar het is nog beter om educatieve steun te bieden. Dit heeft ook een groot langetermijneffect.

Rond de leeftijd van 3 jaar heeft een kind alle melktanden en is het volwassen gebit in ontwikkeling. Het zuigen op de duim hoeft voor het 4e jaar dus niet verboden te worden.

Bij 5 jaar slapen kinderen ongeveer 11 uur per nacht en slapen niet meer overdag. Ze slapen dieper dan later in het leven. De tijden waarop een kind slaapt is cultuurbepaald. Bedtijd kan separation anxiety veroorzaken waardoor het kind het vaak probeert te vermijden. Slaapstoornissen komen regelmatig voor. Veelkinderen hebben last van nightterrors. Hierbij lijkt het kind abrupt wakker te worden, gaat rechtop in bed zitten en soms schreeuwen, valt daarna direct weer in slaap en herinnert zich de volgende morgen niks. Lopen en praten komen ook veel voor. Slaapverstoring kan veroorzaakt worden door activatie van de motorcortex of veranderde ademhaling. Nachtmerries komen veel voor en worden met name veroorzaakt door laat opblijven of een grote maaltijd nemen voor het slapen.

Bedplassen (enuresis) komt bij zo’n 5 procent voor.

Grove motorische vaardigheden als rennen en springen nemen sterk toe tijdens de kindertijd. Er vind een betere coördinatie plaats tussen sensorisch en motorisch. De oog-hand coördinatie en controle over kleine spieren zorgt voor een toename in fijne motoriek. Bij de ontwikkeling van de motoriek voegt het kind telkens bestaande vaardigheden samen met nieuw geleerde vaardigheden waardoor steeds complexere systems of action ontstaan. Handvoorkeur ontstaat rond de leeftijd van drie jaar. Waarschijnlijk spelen erfelijke componenten een rol bij handvoorkeur. Het vermogen om zich uit te drukken door kunst ontwikkelt zich ook op de kinderleeftijd. Op tweejarige leeftijd krabbelen kinderen in patronen. Op driejarige leeftijd beginnen ze met het tekenen van vormen als cirkels en vierkanten. Iets later gaat het kind deze samenvoegen. Vanaf het vierde jaar begint het kind dingen te tekenen die wereldse zaken representeren. De overgang naar dit stadium reflecteert de ontwikkeling van het voorstellingsvermogen.

Health and Safety

Ongelukken zijn doodsoorzaak nummer een bij kinderen, vanwege hun nieuwsgierige aard. Sommige kinderen zijn vatbaarder voor risicovol gedrag dan anderen. Innemen van schadelijke stoffen draagt ook flink bij aan kindersterfte. De helft komt door medicijnen. Omgevingsfactoren hebben ook invloed op de gezondheid van het kind. Met name van belang is de SES.

Kinderen uit arme gezinnen hebben een veel hoger risico op lichamelijke en mentale problemen, kunnen zich geen verzekering veroorloven en krijgen vaak te laat hulp. Tevens kunnen culturele factoren als taalen geloofsbarrières een rol spelen bij het afwijzen van hulp. Kinderen zijn ook vatbaarder dan volwassenen voor meeroken en kunnen als gevolg hiervan blijvende schade aan de longen oplopen alsmede een verhoogd risico’s op infecties. Luchtvervuiling bereikt kinderen ook beter, omdat ze vaker buiten zijn dan volwassenen. Pesticiden zijn ook gevaarlijk voor kinderen, aangezien ze op jonge leeftijd hersenschade kunnen veroorzaken. Verhoogde loodspiegels in het bloed spelen ook een rol en komen met name voor bij armere gezinnen. Het zorgt voor irreversibele hersenschade.

Piagetian Approach: The Preoperational Child

In de vroege kindertijd breekt het preoperationele stadium van Piaget aan op de leeftijd 2-7 jaar. In dit stadium ontwikkeld symbolic function zich. Dit houdt in dat het kind geen cues in de omgeving meer nodig heeft om ergens aan te denken. Het kan nu een mentale representatie vormen van wat het wil. Fantasyplay ontstaat nu ook. Hierbij doen kinderen alsof een bepaald voorwerp iets anders is. Ook zijn kinderen in staat de relatie van voorwerpen tot ruimte te bepalen. Voor deze periode ziet een kind geen verschil tussen een foto van het voorwerp en het daadwerkelijke voorwerp. Ze zijn ook in staat door middel van een schaalmodel iets in een kamer te vinden.

Kinderen raken op de hoogte van oorzaak-gevolg relaties. Ze leiden echter nog wel aan transductie: het idee dat de ene situatie door de ander veroorzaakt wordt omdat ze toevallig vlak achter elkaar plaatsvonden (stout geweest en broertje wordt ziek). Ze leren ook identiteiten te begrijpen: dat mensen en dingen hetzelfde blijven, ook al veranderen ze van uiterlijk. Categorisatie wordt ook geleerd. Rond de leeftijd van 4 jaar kunnen kinderen aan de hand van twee eigenschappen categoriseren, zoals kleur en vorm. Het is wel zo dat kinderen nog wat moeite hebben met onderscheid tussen levend en levenloos. Ze hebben de neiging eigenschappen van levenden toe te schrijven aan stenen of seizoenen (animisme). De mate waarin kinderen dit doen is afhankelijk van cultuur.

In het preoperationele stadium komt ook het begrip voor getallen naar boven. Tellen leren gaat via vijf principes. Er moet slechts een getal per voorwerp toegekend worden, de volgorde van de nummers dient stabiel te zijn, de volgorde van voorwerpen maakt niet uit, het eindcijfer is altijd hetzelfde ongeacht bij welk voorwerp men begint te tellen en al deze principes gelden voor ieder willekeurig voorwerp. Hoe snel kinderen leren tellen hangt af hun cultuur en de mate van scholing. Ordinaliteit, het concept van meerminder en kleiner-groter, ontwikkelt zich rond 12-18 maanden en is beperkt tot zeer weinig voorwerpen. Rond het 5e jaar kan dit met 9 voorwerpen.

Een kenmerk van het preoperationele stadium is centreren. Hierbij kunnen kinderen maar op een aspect van een situatie letten waarbij ze ander aspecten negeren en daardoor tot onlogische conclusies komen. Kinderen leiden ook aan egocentrisme: alles vanuit hun eigen gezichtspunt zien. Ze begrijpen nog niet dat andere mensen wat zij zien vanuit een andere hoek of perspectief zien. Bij een zeer alledaagse situatie is het mogelijk dat kinderen zich wel in het perspectief van een ander kunnen verplaatsen. Nog een klassiek kenmerk van het preoperationele stadium is het niet kunnen bevatten van conservatie, het feit dat twee voorwerpen hetzelfde blijven ondanks verandering van hun uiterlijk. Horizontal decalage is de term om te beschrijven dat kinderen niet in staat zijn het principe conservatie bij de ene situatie toe te passen op een andere situatie. Dat kinderen niet kunnen converseren komt doordat ze aan irreversibiliteit leiden, oftewel ze weten niet dat veel processen omkeerbaar zijn. Ze focussen zich op opeenvolgende situatie en kunnen de transformatie tussen de twee situaties niet bevatten. Het logisch denken wordt tevens beperkt doordat ze zich op maar een aspect kunnen richten. Piaget concludeerde dat kinderen voor het 6e jaar geen theory of mind (bewustzijn en begrijpen van mentale processen) hebben. Er is echter gebleken dat dit zich tussen het 2e en 5e jaar snel ontwikkelt.

Tussen het 3e en 5e jaar begrijpen kinderen dat denken in het hoofd gebeurt. Ze denken echter dat het stopt en start en niet dat het continu doorgaat. Ook zijn ze zich er niet van bewust dat ze denken in woorden. Ook denken ze dat dromen gelijk staat aan iets inbeelden en dat ze kunnen dromen over wat ze maar willen. Kinderen in het preoperationele stadium houden er ook false beliefs op na. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door het egocentrisch denken. Misleiding is een poging om een false belief in iemands hoofd te planten.

Rond het 4e jaar kunnen kinderen onderscheid maken tussen werkelijkheid en wat lijkt. Daarvoor zien ze bijvoorbeeld melk als groen als ze door een groene bril kijken en zeggen ook dat dit werkelijk zo is, terwijl ze daarvoor nog gezien hebben dat de melk wit is. Tussen 18 maanden en 3 jaar kunnen kinderen onderscheid maken tussen werkelijkheid en fantasie. Ze krijgen ook door wanneer mensen doen alsof en weten dat dit expres is. Ook het onderscheid tussen onzichtbaar en ingebeeld wordt duidelijk. Er is gebleken dat het begrijpen van verlangens eerder komt dan het begrijpen van beliefs. Alleen wanneer ze begrijpen dat twee personen er andere beliefs op na kunnen houden kunnen ze begrijpen dat iemand een false belief heeft. Nog later komt het vermogen om onderscheid te maken tussen echte en gespeelde emotie.

Sommige kinderen ontwikkelen theory of mind eigenschappen eerder dan anderen. Sociale competentie en taalontwikkeling dragen hier in grote mate aan bij. Praten met het kind over gedachten helpt ook. Als een kind vaak doet alsof krijgt het ook eerder theory of mind vaardigheden. Tweetalig zijn helpt ook, omdat het kind dan vanuit twee perspectieven naar een situatie kan kijken.

Information-Processing Approach: Memory Development

Het menselijk geheugen bestaat uit sensorisch geheugen, een zeer kort geheugen voor sensorische informatie wat, als er door het werkgeheugen niks mee gedaan wordt, snel verloren gaat. Het werkgeheugen zorgt voor encoding, oftewel het klaarmaken van informatie om het lange termijngeheugen in te gaan. Het omgekeerde proces, retrieval, wordt ook door het werkgeheugen verricht. In het werkgeheugen kan lange termijn informatie worden vergeleken met de sensorische informatie die binnenkomt en verwerkt worden. Dit wordt gedaan door het central executive. Het werkgeheugen bevindt zich in de prefrontale cortex, een van de delen van de cortex die het laatst volgroeid zijn. Naarmate de leeftijd vordert neemt de capaciteit van het werkgeheugen toe. Herkennen gaat jonge kinderen beter af de herinneren, maar beide eigenschappen nemen toe naarmate de leeftijd vordert. Jonge kinderen zijn niet goed in staat strategieën toe te passen voor herinneren. Generiek geheugen creëert scripts voor hoe te handelen in bepaalde situaties. Het ontstaat doordat bepaalde situaties vaker voorkomen, waarbij tijd of plaats onbelangrijk is. Het episodisch geheugen slaat bepaalde gebeurtenissen op die een dusdanige indruk gemaakt hebben dat het kind zich deze herinnerd. Deze herinneringen zijn vaak tijdelijk en verdwijnen als de gebeurtenis niet besproken of herbeleefd wordt. Autobiografisch geheugen bevat herinneringen die iemand het hele leven bij blijven. Het is eigenlijk net zoiets als episodisch geheugen, maar niet alle gebeurtenissen uit het episodisch geheugen komen in het autobiografisch geheugen terecht. De reden dat het autobiografische geheugen pas laat tot ontwikkeling komt, is dat kinderen eerst een selfconcept moeten ontwikkelen voor ze dingen over het zelf kunnen onthouden. Factoren die ervoor zorgen dat gebeurtenissen langer herinnerd worden zijn: uniekheid, actieve deelname van het kind, met ouders er vaak over praten en de manier waarop ouders met het kind praten. Via de elaboratieve stijl onthouden kinderen gebeurtenissen beter dan via de repetitieve stijl. Elaboratief werkt beter omdat het kind verbale labels voor aspecten van de gebeurtenis aangereikt krijgt. Het kan de representatie van het kind ook begrenzen wat voorkomt dat allerlei nutteloze informatie onthouden wordt. Volgens het sociale interactie model worden herinneringen gevormd door met ouders over gebeurtenissen te praten. Doordat ouders vragen stellen over de gebeurtenis zullen de kinderen de antwoorden op deze vragen bijvoegen in hun herinnering. De manier waarop ouders dit doen verschilt per cultuur. In de ene cultuur worden meer open vragen gesteld dan in de ander.

Intelligence: Psychometric and Vygotskian Approaches

Een van de twee psychometrische tests om intelligentie te meten is de Stanford-Binet intelligence scales.

Deze tests zijn gemaakt voor kinderen van 2 en ouder en meten soepel redeneren, kennis, kwantitatief redeneren, visueel ruimtelijke verwerking en werkgeheugen. De Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence heeft aparte niveaus voor de leeftijden 2,5-4 en 4-7. Taal en performance scores zijn gescheiden. Deze tests kan gebruikt worden bij kinderen met mentale problemen of achterstand. IQ kan beïnvloedt worden door scholing, educatieve televisie, goed opgeleide ouders en gevarieerde ervaringen.

Volgens Vygotsky kan men als maat voor intelligentie beter nemen wat een kind nog net niet kan en hoelang het erover doet om dit te leren. Dit gaat via de zone of proximal development, het verschil tussen wat het kind kan met hulp en wat het alleen kan. Om een taak alleen te kunnen wordt scaffolding door ouders toegepast. Kinderen op deze manier opvoeden leert ze eigen verantwoordelijkheid voor hun leerprocessen te nemen.

Language Development

De vocabulaire van een 3-jarige bestaat uit zo’n 1000 woorden. Bij 6 jaar is dit 2600 en begrijpt het kind er meer dan 20000. Na de basisschool wordt het 80000. Deze enorme toename kan verklaart worden door fast mapping, waarbij een kind de betekenis van een woord achterhaalt als dit in een conversatie genoemd wordt. Fast mapping van zelfstandige naamwoorden gaat sneller dan van werkwoorden, waarschijnlijk omdat ze concreter zijn. De ontwikkeling van theory of mind speelt een rol bij het aanleren van een vocabulaire.

Rond het derde jaar beginnen kinderen meervoud te gebruiken en kennen ze het verschil tussen we, ik en jij. Tevens kunnen ze wat en waar vragen stellen. Ze overreguleren nog steeds, omdat ze nog niet geleerd hebben dat er uitzonderingen op bepaalde spellingsregels zijn. Tussen 4 en 5 jaar bestaan zinnen uit vijf woorden en kunnen verklarend, negatief, ondervragend of gebiedend zijn. Begrip is nog steeds niet helemaal ontwikkeld (je mag tv kijken als je je speelgoed opruimt  deze volgorde suggereert dat eerst tv kijken ook wel mag). Bij 5-7 jaar wordt spraak meer als dat van volwassenen.

Pragmatica is de praktische kennis die nodig is om taal toe te passen voor communicatieve doeleinden. Dit zijn alle aspecten van sociale spraak: spraak die begrepen dient te worden door een luisteraar. Kinderen zijn vanaf het vierde jaar al in staat hun taal te versimpelen als iemand het niet begrijpt. 5-jarigen kunnen hun taal aanpassen aan wat de luisteraar weet.

Private speech is hardop spreken zonder de intentie om te communiceren. Piaget zag dit als onvoltooide cognitieve ontwikkeling, omdat kinderen aan egocentrisme lijden. Vygotsky daarentegen stelde dat het een belangrijke overgang was van social speech naar denken in woorden. Dit gaat gepaard met interne controle van gedrag. Ook is gebleken dat veel van de private speech niet egocentrisch is. Kinderen gebruiken private speech met name als ze ergens hard over na moeten denken.

Een taalachterstand kan optreden door te weinig input, cognitieve limieten of hoorproblemen. Kinderen die laat gaan praten raken over het algemeen wel bij. Erfelijkheid speelt ook een rol. Therapie moet zo vroeg mogelijk gestart worden. Emergent literacy refereert naar het ontstaan van vaardigheden die nodig zijn om te leren lezen. Dit zijn taalvaardigheden als vocabulaire, grammatica en het begrip dat taal gebruikt wordt om te communiceren; en fonologische vaardigheden als phonemic awareness (begrijpen dat woorden bestaan uit afzonderlijke geluiden) en phoneme grapheme correspondence (geluiden linken met de juiste letters). Voorlezen is een goede manier om het kind klaar te maken voor lezen. Af en toe televisie kijken helpt ook.

Early Childhood Education

Er zijn verschillende manieren van onderwijs op de kleuterleeftijd. De op het kind gefocuste aanpak, waarbij het kind emotioneel en cognitief goed tot ontwikkeling kan komen blijkt de beste. De academische aanpak slaagt hier minder in.

Lees meer...

Psychosocial Development During the First Three Years

Foundations of Psychosocial Development

Emoties zijn de bouwstenen van persoonlijkheid. Het zijn subjectieve reacties op ervaringen die gepaard gaan met psychologische en gedragsveranderingen. Cultuur beïnvloedt hoe mensen zich over bepaalde situaties uitdrukken en hoe ze handelen. Emoties ontwikkelen zich op ordelijke wijze, van simpel naar complex. Als een kind emotioneel verwaarloosd wordt, zal het nauwelijks groeien, ondanks voldoende voeding.

Het eerste signaal van emotie is uiteraard huilen en gebeurt als het kind iets wil. Baby’s kunnen op verschillende manieren huilen, afhankelijk van hun behoeften. Kinderen dienen getroost te worden, omdat het negeren van het huilende kind het kind boos kan maken, waarna men nog verder van huis is. Baby’s lachen voor het eerst tijdens de REM-slaap. Dit lachen is onbewust en komt door subcorticale activiteit van de hersenen. De eerste lach in wakkere toestand wordt door milde kietelende sensaties veroorzaakt. In de tweede week kan het kind lachen na het voeden. Na de eerste maand wordt lachen socialer en wordt er meer op gezichten gereageerd. Hardop lachen gebeurt na 4 maanden.

Men bekijkt aan de hand van gezichtsuitdrukkingen welke emoties omgaan in een zuigeling. Kinderen worden geboren met de basisemoties tevredenheid, interesse en onrust die later overgaan in plezier, verrassing en woede, angst en afgunst. Zelfbewuste emoties zijn emoties als opgelatenheid, empathie of jaloezie, emoties die alleen kunnen ontstaan als het kind zelfbewust is en zichzelf als afzonderlijk functionerend individu ziet. Dit blijkt rond 18-24 maanden te ontstaan. Zelfbewustzijn zorgt ervoor dat het kind op de hoogte raakt van de normen en waarden in de cultuur met als gevolg dat het zelf-evaluatieve emoties kan ontwikkelen zoals, schuld, trots en schaamte. Schuld focust zich op de daad zelf terwijl schaamte betrekking heeft op het individu. Empathie, het vermogen zich in iemand anders te verplaatsen, ontwikkelt zich tijdens het tweede jaar. Het ontstaan is afhankelijk van sociale cognitie, het vermogen om te begrijpen dat ieder persoon gevoelens heeft. Egocentrisme is Piagets term om het onvermogen zich in anderen te verplaatsen te benoemen. Jonge kinderen denken vaak zo.

Er zijn vier grote veranderingen in organisatie van de hersenen vanaf de geboorte. De eerste verandering is tijdens de eerste drie maanden als de cortex actief wordt. Bij 10 maanden beginnen de frontaalkwabben te verbinden met het limbisch systeem waardoor emoties ervaren en geïnterpreteerd kunnen worden. De derde verandering vindt plaats tijdens het tweede jaar en heeft te maken met myelinisatie van de frontaalkwabben. Zelfbewustzijn ontwikkelt zich hier. De vierde verandering vindt plaats rond de leeftijd van drie jaar waarbij veranderingen in hormonen in het autonomische zenuwstelsel botsen met de opkomst van evaluatieve emoties.

Temperament wordt gedefinieerd als de biologisch bepaalde manier waarop mensen op personen of situaties reageren. Het gaat om het HOE van een taak, niet over het WAT.

Kinderen vallen wat temperament betreft grotendeels in drie groepen. Makkelijke kinderen zijn over het algemeen gelukkig, hebben een regulair ritme en staan open voor nieuwe ervaringen. Moeilijke kinderen zijn sneller geïrriteerd, irregulair in biologisch ritme en tonen emoties intenser. Slow-to-warm-up kinderen staan mild tegenover nieuwe ervaringen en passen zich langzaam aan. Ongeveer een derde van alle kinderen valt niet binnen deze groepen, maar is meer een combinatie ervan.

Temperament kan gemeten worden door zaken als boos worden, lachen, getroost worden af te laten turven door de ouders. De betrouwbaarheid kan alleen in twijfel getrokken worden. Temperament is grotendeels aangeboren, maar dit wil niet zeggen dat omgeving er geen invloed op heeft. Het ontstaan van emoties kan het temperament beïnvloeden en ook de opvoeding speelt een rol. Of een kind makkelijk of moeilijk wordt hangt ook af van hoe goed het temperament van het kind bij de omgevingseisen past, bijvoorbeeld lang stil zitten bij een druk kind leidt tot gezeik. Verlegenheid en dapperheid zijn ook onderdeel van het temperament maar goed beïnvloedbaar door omgeving en cultuur. Verlegen kinderen aansporen meer te ondernemen leidt tot minder verlegen kinderen dan als de verlegenheid geaccepteerd wordt. Ook per cultuur verschilt of verlegenheid een goede of slechte eigenschap is.

Hoe ouders met kinderen omgaan is sterk cultuurbepaald. Belangrijk aan de moederrol is met name het zogen en intiem lichaamscontact. De rol van de vader verschilt heel erg per cultuur. Zelfs het ruwere spelen met jongens verschilt erg van cultuur tot cultuur en is dus niet iets wat automatisch gebeurt. De zorg van vaders is de afgelopen jaren veranderd door de emancipatie van vrouwen. Er worden de eerste 2 jaar weinig verschillen in gender gevonden tussen jongens en meisjes. Jongens zijn iets groter en zwaarder, maar mijlpalen worden ongeveer op dezelfde leeftijd bereikt. Ouders denken vaak dat er een groter verschil is dan het geval is. De eerste verschillen tussen jongens en meisjes wat gedrag betreft treden op tussen het eerste en tweede jaar, waar zich een voorkeur voor bepaald speelgoed ontwikkeld. Tussen het 2e en 3e jaar kennen de geslachten meer geslachtgerelateerde woorden. Vaders doen meer aan gendertypering dan moeders.

Developmental Issues in Infancy

Het eerste van Eriksons stadia is vertrouwen vs wantrouwen. Vertrouwen helpt het kind stabiele relaties op te bouwen en geeft het hoop. Dit wordt bereikt door voldoende de behoeften van het kind tegemoet te komen.

Om te kijken wat voor hechtstijl een kind heeft kan men de strange situation test gebruiken. Kinderen met secure attachment huilen als de moeder weggaat, maar kunnen snel getroost worden en verkennen de ruimte. Kinderen met avoidant attachment huilen als de moeder weggaat, maar vermijden haar als ze terugkomt. Bij ambivalent attachement raakt het kind al opgewonden voor de moeder weggaat, is ontroostbaar als ze weg is en zeer moeilijk te troosten bij haar terugkeer. Een vierde stijl is het disorganized-disoriented patroon. Het kind doet onverwachte en tegenstrijdige dingen waar geen touw aan vast te knopen is (moeder blij groeten, maar meteen weer negeren. Blij doen tegen de vreemdeling). Deze stijl is een aanwijzing voor misbruik en vaak moeilijk te herkennen.

Temperament heeft zowel een directe als indirecte rol op attachment via de reactie van de ouders. Als ouders goed met een snel geïrriteerd kind om kunnen gaan kan dit net zo secure attacht worden als een makkelijk kind.

Rond de 8ste maand gaan kinderen leiden aan stranger en separation anxiety. Dit komt door cognitieve ontwikkeling waardoor het onthouden van gezichten en situaties met vreemden mogelijk wordt. De vreemde eerst met het kind laten spelen zorgt voor minder stress bij het kind als de ouder weggaat dan als de vreemde niks doet. Stabiliteit van zorg is ook belangrijk, niet alleen de zorg van de ouders, maar ook van babysitters of wat dan ook.

Een goede hechtstijl heeft ook op lange termijn gevolgen. Aangezien kinderen de omgeving vertrouwen worden ze actiever. Ook is hun woordenschat groter en ervaren ze meer positieve emoties. Ze zijn nieuwsgieriger, empathischer, competenter en hebben meer zelfvertrouwen. Het maakt het kind in feite klaar voor vriendschap.

Hechtstijlen erven vaak over, maar dit heeft met name te maken met hoe de ouders in hun eigen jeugd behandeld zijn. Als ouders een secure attachment hebben of als ze begrijpen waarom ze insecure attacht waren, dan zal het kind vaak ook secure attacht raken. Mutual regulation is het proces waarbij kind en ouder elkaars gedrag lezen en hier gepast op reageren.

Vaak zijn er goede en slechte perioden van mutual regulation. Het kind kan dan namelijk leren het gedrag van de volwassene te lezen en zo beter aan te geven wat het wil. Het still-face paradigma wordt gebruikt om mutual regulation te meten tussen 2-9 maanden. Het still-face gedeelte volgt op een normale interactie waarbij de moeder een gezicht als uit steen gehouwen aanneemt. Dit onverwachte gedrag veroorzaakt duidelijk stress bij het kind. Als de normale interactie dan weer terugkomt gedraagt het kind zich overdreven blij, maar zijn er nog steeds tekenen van stress aanwezig. Deze afterstress periode wordt korter naarmate de moeder de behoeften van het kind beter vervult.

Social referencing, een vreemde situatie analyseren door te kijken naar hoe anderen hier op reageren, ontwikkeld zich aan het eind van het eerste jaar.

Developmental Issues in Toddlerhood

Tussen de eerste en tweede verjaardag veranderd het kind in een peuter. Een eerste belangrijke psychologische mijlpaal is het ontstaan van het self-concept, een beschrijvend en evaluerend beeld over de eigen eigenschappen.

Het selfconcept ontwikkelt zich tussen 4-10 maanden uit agency, het vermogen te begrijpen dat het kind de omgeving kan manipuleren. Hierna ontstaat self-efficacy. Kinderen herkennen hun eigen spiegelbeeld binnen 18-24 maanden en bij 20-24 maanden gaan ze in de eerste persoon praten. 18 maanden tot 3 jaar is ook de periode dat het tweede stadium van Erikson aanbreekt: autonomie vs twijfel en schaamte. Als de ontwikkeling goed gaat ontstaat de eigen wil. Het is natuurlijk de bedoeling dat ouders de wil van het kind wel binnen de perken houden. Kinderen rond het 2e jaar leiden aan negativisme, overal nee op zeggen alleen maar om autoriteit te weerstaan.

Als derde ondergaan kinderen op de peuterleeftijd socialisatie: het zichzelf aanleren van gewoonten, waarden en vaardigheden die gedeelde worden door verantwoordelijke individuen in een maatschappij. Dit gaat via het proces internalisatie.

Zelfregulatie is de basis voor socialisatie. Hierbij leert het kind controle op het eigen gedrag uit te oefenen door zich te herinneren wat kan en wat niet kan. Naast cognitief bewustzijn is ook controle over de emoties noodzakelijk. Controle over aandachtsprocessen helpt kinderen wilskracht te ontwikkelen en om te gaan met frustratie. De groei van zelfregulatie staat parallel aan die van empathie, schaamte en schuld. Het geweten bevat emotioneel discomfort als men iets verkeerd doet en het vermogen deze handeling dus na te laten. Geweten berust op iets juist vinden, niet omdat het verboden is. Het geweten komt voort uit committed compliance: gehoorzaamheid aan ouders zonder dat ze in de buurt zijn. Situational compliance is gehoorzaamheid als er nog duidelijk signalen van ouderlijke macht aanwezig zijn.

Socialisatie gaat het best bij secure attachment, observationeel leren van ouders en emotionele wederkerigheid tussen ouder en kind. Dit leidt tot morele emoties, moreel conduct en morele cognitie. Constructieve conflicten kunnen bijdragen tot het ontwikkelen van moreel begrip bij kinderen.

Contact with Other Children

Ook contact met andere kinderen is belangrijk, in het begin met name de broer/zus relaties. Alles wat hierin geleerd wordt, wordt toegepast op andere kinderen buitenshuis. Als kinderen secure attacht zijn, kunnen ze beter met hun broers/zussen omgaan. Conflict is onvermijdelijk, maar een goede manier om te leren zich in een persoon te verplaatsen en te kijken wat kan en niet kan.

Peuters tonen interesse in vreemden, helemaal in individuen van hetzelfde formaat. Van 1,5 tot 3 jaar tonen kinderen steeds meer interesse in wat andere kinderen doen en hoe daar mee om te gaan. Kinderen leren ook door elkaar te imiteren. Sommige kinderen zijn socialer dan anderen, afhankelijk van hun temperament en ervaring. Meer contact met kinderen betekent vaak socialer.

Children of Working Parents

Werkende ouders heeft geen significante invloed op de ontwikkeling van kinderen, zolang dit maar onder de 30 uur per week blijft. Crèche voor overdag kan invloed hebben. Temperament en geslacht hebben invloed op hoe een kind kinderopvang ervaart. Jongens, kinderen met insecure attachment en verlegen kinderen ervaren meer stress tijdens kinderopvang. De kwaliteit van de opvang kan gemeten worden aan de hand van structurele elementen als hoeveel verzorgers en opleidingen en moeilijker te meten proceselementen zoals gevoeligheid en reacties. Een lage turnover van personeel is belangrijk en de verzorger moet het kind stimuleren.

Er is gebleken dat teveel kinderopvang tot de leeftijd van 4.5 slecht is voor gedrag en ontwikkeling van het kind. Kinderopvang van hoge kwaliteit heeft een positieve invloed op de cognitieve ontwikkeling en zorgt voor meer sociale contacten met andere kinderen. Ook is gebleken dat invloed vanuit de familie een veel grotere rol speelt dan vanuit de kinderopvang. Kinderopvang heeft geen invloed op hechtstijl. Kinderen met een lage SES kunnen wel baat hebben bij veel kinderopvang van hoge kwaliteit, omdat de zorg thuis lang niet zo goed is.

Maltreatment: Abuse and Neglect

Mishandeling komt in veel vormen en maten. Lichamelijke mishandeling behelst handelingen als schoppen, slaan en schudden en wordt onderscheiden van straffen. Nalatigheid is het nalaten om in de basisbehoeften van het kind te voorzien. Seksueel misbruik is seksuele activiteit die fysiek of mentaal schadelijk zijn voor het kind. Emotionele mishandeling is actie of inactie wat gedrags, cognitieve of mentale stoornissen veroorzaakt.

Misbruik komt het meest voor in arme gezinnen waar veel problemen heersen, zoals weinig geld, alcoholisme, depressie of een te groot gezin. Misbruik van een kind heeft vrijwel niets te maken met de karakteristieken van het kind. Het gaat meer om de omgeving. Misbruik begint bij ouders die emotioneel tegen het randje aanzitten en op een gegeven moment de controle verliezen. Veel van de moeder zijn zelf genegeerd of misbruik en veel van de vaders lopen weg of geven te weinig steun. De familieatmosfeer is chaotisch, met veel mensen die binnenkomen en weggaan.

Mishandeling is ook afhankelijk van de buurt. Als er goede sociale steun is van andere gezinnen, weinig criminaliteit en veel sociale bezigheden in de buurt, is de kans op misbruik veel kleiner. Of een buurt arm is of niet maakt dan weinig uit. Culturele factoren die een rol spelen zijn geweld en lichamelijke straf voor kinderen.

Interventiestrategieën moeten gericht zijn op de buurt, bescherming van kinderen en het versterken van familiebanden. Zonodig dient het kind uit huis geplaatst te worden. Het scholen van de ouders en het aanbieden van extra steun om de ouders even wat rust te gunnen blijkt te werken. Voor veel onderzochte gezinnen is het echter te laat en leidt het kind al aan gedragsproblemen. In extreme gevallen is een pleeggezin aangewezen, maar ook dit is geen goede oplossing omdat het kind verder van de familie vervreemd raakt en een grotere kans heeft om dakloos of crimineel te worden. Het zal nu duidelijk zijn dat misbruik veel lange termijn gevolgen kan hebben. Factoren die een kind resistent kunnen maken voor de effecten van misbruik zijn intelligentie, humor, zelfvertrouwen, onafhankelijkheid en een goede band met een volwassene.

Lees meer...

Cognitive Development During the First Three Years

Studying Cognitive Development: Classic Approaches

De behavioristische benadering van cognitieve ontwikkeling bestudeerd de mechanismen van het leren. Het is begaan met hoe gedrag veranderd als reactie op ervaringen.

Belangrijke mechanismen om te leren zijn klassieke en operante conditionering. Het onvermogen van kinderen om voor het tweede levensjaar herinneringen op te slaan wordt wel infantiele amnesie genoemd. Er zijn hiervoor veel theorieën bedacht, maar het blijkt dat kinderen wel degelijk een geheugen opbouwen in hun vroegste jeugd. Dit is via operant conditioneren aangetoond. Kinderen herinneren zich de beloningen die ze gekregen hebben zolang ze er maar af en toe aan herinnerd worden. Het is mede afhankelijk van of het voorwerp en de context wel hetzelfde zijn. Generalisatie treedt immers pas later op.

De psychometrische benadering probeert kwantitatieve verschillen te meten door tests te gebruiken die deze bepaalde vaardigheden kunnen meten. Intelligent gedrag wordt gedefinieerd als gedrag dat een doel heeft en dat zich aan kan passen aan verschillende omstandigheden. Voor zuigelingen en kleuters is dit uiteraard lastig te meten. Cognitieve ontwikkeling kan gemeten worden met de Bayley Scales of Infant and

Toddler Development. Deze is onderverdeeld in de gebieden cognitief, taal, motorisch, sociaal-emotioneel en aanpassing. Met behulp van de Home Observation for Measurement of the Environment kan de thuissituatie van een kind beoordeeld worden. Men kijkt naar de mate waarin de ouders participeren in het leerproces van het kind en de hoeveelheid boeken en speelgoed waar het kind van kan leren in huis. Zes aspecten van de thuisomgeving hebben invloed op de cognitieve ontwikkeling: aanmoedigen om de omgeving te ontdekken, aanleren van sociale en taalvaardigheden, prijzen wat het kind bereikt heeft, begeleiden van oefenen van nieuwe vaardigheden, bescherming tegen slecht gedrag en stimulatie van communicatie.

Er is gebleken dat vroeg ingrijpen bij risicogezinnen gunstig kan zijn voor de cognitieve ontwikkeling. Dit ingrijpen werkt het best als het tijdens de gehele schoolperiode gecontinueerd wordt om terugval te voorkomen. Het dient tevens intensief te zijn, in de vorm van meerdere uren per dag. Ook moet het directe educatieve ervaringen bevatten en gezondheids- en gezinsadviezen. Tot slot moet de interventie op het individu afgestemd worden.

Volgens de benadering van Piaget wordt gekeken naar kwalitatieve veranderingen. Pasgeborenen beginnen in het sensomotorische stadium met het eerste substadium. Dit loopt van de geboorte tot 1 maand. In dit stadium krijgt het kind controle over enkele van de reflexen. In het tweede substadium, wat loopt van 1 maand tot 4 maanden vinden veel circular reactions plaats. Dit zijn resultaten van handelingen die per ongeluk veroorzaakt worden en door het kind bewust gereproduceerd worden. Ook leren ze geluiden de herkennen en discrimineren tussen verschillende zintuiglijke prikkels.

In het derde substadium, wat loopt van 4 tot 8 maanden, gaan kinderen de omgeving manipuleren om effecten buiten het eigen lichaam te krijgen. In het vierde stadium (8-12 maanden) gebruiken kinderen eerdere ervaringen en schema’s om nieuwe problemen op te lossen. Het gedrag begint hier doelgericht te worden. In het vijfde substadium (12-18 maanden) variëren kinderen hun handelingen met een voorwerp om eenzelfde resultaat te krijgen. Het zesde stadium (18-24 maanden) is een overgangsstadium naar het preoperationele stadium. Representatievermogen ontwikkelt zich hier, het vermogen voorwerpen en handelingen in gedachten te vormen en hier via symbolen of woorden naar te verwijzen. Ze kunnen nadenken over handelingen voor ze deze ondernemen. Tijdens deze zes stadia ontwikkelt het denken en het geheugen zich.

Imitatie gebeurt al op zeer vroege leeftijd. Onzichtbare imitatie, imitatie van lichaamsdelen die het kind niet kan zien gebeurt doorgaans na zichtbare imitatie, maar kan ook al op zeer vroege leeftijd optreden. Vanaf zes weken kan uitgestelde imitatie optreden, imitatie die pas na een dag of zo uitgevoerd wordt.

Doorgaans gebeurt dit bij 6-9 maanden. Elicited imitatie is imitatie die optreedt als een kind een bepaalde serie handelingen gezien heeft, maar deze nog nooit heeft uitgevoerd.

Object permanence is iets dat moet groeien. Tijdens het derde substadium zoeken kinderen een voorwerp dat ze hebben laten vallen, maar als ze het niet kunnen zien, houden ze op met zoeken. In het vierde substadium kijken ze het eerst naar de plek waar het voorwerp voor het eerst gevonden is, ook al hebben ze gezien dat het ergens anders heen verplaatst werd. Dit gebeurt niet meer in het vijfde substadium. In het zesde stadium is object permanentie volledig ontwikkeld. De leeftijd waarop object permanentie ontwikkeld is, is nog steeds onderwerp van discussie. Pictorial competence is het vermogen te begrijpen dat voorwerpen op foto’s wat anders zijn de voorwerpen in het echt. Rond 15 maanden kunnen kinderen onderscheid maken tussen echte voorwerpen en voorwerpen op foto’s. Volgens de dual representation hypothesis ontwikkelt pictorial competence zich langzaam omdat het moeilijk is voor kinderen om zowel een mentale representatie van de foto als van het echte voorwerp te vormen. Kinderen van twee jaar oud hebben ook moeite een model van een voorwerp in relatie tot dat voorwerp te zien. Ze zien het eerder als een op zichzelf staand object.

Studying Cognitive Development: Newer Approaches

De informatieverwerking benadering richt zich op cognitieve ontwikkeling door processen te analyseren die informatie detecteren en verwerken. Een van deze processen is habituatie, de verminderde reactie op een prikkel naarmate deze prikkel vaker aangeboden wordt. Dishabituatie is de versterkte reactie op een nieuwe prikkel naarmate een kind gehabitueerd raakt voor de oude prikkel. Efficiëntie van informatieverwerking wordt geanalyseerd door te kijken hoe snel een kind habitueert, hoe snel hun aandacht herstelt bij nieuwe stimuli en hoe lang ze naar de nieuwe en oude stimulus kijken.

Habituatie is een voorspellen voor cognitieve ontwikkeling.

De tijd dat een kind naar een voorwerp kijkt is een maat voor visuele preferentie. Het visueel herkenningsgeheugen is de vaardigheid een bekende stimulus van een nieuwe te onderscheiden.

Ook nieuwe geluiden kunnen onderscheiden worden van oude geluiden. De zintuigen werken al vanaf de geboorte samen, een proces dat cross-modal transfer genoemd wordt. Hierbij hoort een kind bijvoorbeeld een geluid en kijkt dan in deze richting. Aandacht ontwikkelt zich ook op een bepaalde manier.

De tijd dat een kind naar een voorwerp kijkt neemt de eerste 8-10 weken toe om dan geleidelijk aan af te nemen. Rond 12 maanden ontwikkelt joint attention zich, het staren naar voorwerpen waar volwassenen naar staren. Het blijkt dat informatieverwerkingsnelheid een goede maat is om intelligentie op latere leeftijd te voorspellen.

Het principe van causaliteit wordt begrepen rond de 6 maanden. Alleen simpele interpretatie van causale gebeurtenissen is dan nog mogelijk. Complexere gebeurtenissen kunnen rond de 10-15 maanden begrepen worden.

Categoriseren gebeurt waarschijnlijk vanaf een maand of drie. In eerste instantie wordt gecategoriseerd op vorm, kleur en patroon, maar na het eerste jaar worden categorieën gebaseerd op functie en kennis die het kind van de wereld heeft. Kinderen die voorwerpen kunnen betasten in plaats van alleen maar bekijken vormen sneller categorieën. In het tweede jaar gaat taal tevens een rol spelen.

Bij violation of expectation laat men een kind habitueren voor een bepaalde gebeurtenis om deze vervolgens anders te laten verlopen. Kinderen kijken hier dan langer naar, wat als indicatie gezien wordt dat ze door hebben dat de gebeurtenis niet zo hoort te gebeuren. Kinderen zijn zich rond 5 maanden al bewust van het concept tellen. Ze blijven langer kijken naar telgebeurtenissen die schijnbaar niet blijken te kloppen. Tellen is dus iets wat blijkbaar aangeboren is. Het uiten hiervan is afhankelijk van de taal.

Er zitten wat haken en ogen aan violation of expectation research. Men kan aan het feit dat kinderen langer kijken naar ongewone gebeurtenissen niet zien of dit aan het begrijpen van een concept ligt of aan een verschil in perceptie.

Cognitieve neurowetenschappen houden zich bezig met welke hersenstructuren verantwoordelijk zijn voor bepaalde cognitieve ontwikkelingen. Er zijn twee lange termijngeheugen systemen: het impliciete en het expliciete geheugen. Deze structuren zijn op de zuigelingenleeftijd onvoldoende ontwikkelt, waardoor het vormen van herinneringen nog niet mogelijk is. Ook de prefrontale cortex ontwikkelt zich langzamer dan andere delen. Hier huist het werkgeheugen, wat pas na het eerste half jaar toegankelijk wordt. Hierdoor kunnen mentale representaties worden gevormd en kan object permanentie bereikt worden.

De sociale-contextuele benadering richt zich invloed vanuit de omgeving, in het bijzonder die van ouders en andere verzorgers. Via guided participation begeleiden volwassenen hun kinderen om het begrip van het kind dichter bij dat van de volwassene te brengen. Dit is echter sterk cultuurafhankelijk.

Language Development

Voor kinderen beginnen te spreken beginnen ze kraaien en brabbelen, per ongeluk imiteren van geluiden en daarna het bewust imiteren van geluiden zonder dat ze de betekenis hiervan kennen. Deze geluiden worden prelinguistische spraak genoemd.

In eerste instantie kan een kind alleen maar huilen in verschillende toonhoogtes. Tussen 6 weken en 3 maanden begint het kraaien. Brabbelen is het telkens herhalen van dezelfde lettergreep en ontstaat in 6-10 maanden. Na 9-10 maanden imiteren kinderen bewust geluiden. Belangrijk bij het ontwikkelen van taal is het herkennen van geluiden. Dit gebeurt al in utero. Voor geluid betekenis krijgt kunnen kinderen geluiden die ze vaker horen herkennen. Kinderen van 6 maanden oud zijn in staat naar hun eigen naam of een ander bekend woord te luisteren. Ook leren ze dan het herkennen van de phonemes van hun eigen taal. Rond 10 maanden verliezen baby’s het vermogen tussen de phonemes van verschillende talen te discrimineren. De tweede helft van het eerste jaar leren kinderen hoe geluiden geordend zijn in spraak.

Gebaren zijn ook een belangrijke manier om taal te vergaren. Rond 9-12 maanden worden conventionele sociale gebaren aangeleerd (ja knikken, nee schudden, zwaaien). Bij 13 maanden komen representatieve gebaren die een handeling uitdrukken. Symbolische gebaren steken de kop op bij de eerste woordjes. Gebaren verdwijnen wanneer kinderen het woord leren voor het gebaar. Gebaren is blijkbaar aangeboren, aangezien blinde kinderen het ook doen.

Het eerste woord komt er rond 10 maanden uit, waarbij het kind op linguistische spraak overgaat: verbale uitdrukkingen met betekenis. Een holofrase is een enkel woord dat een hele gedachte weergeeft. Rond 13 maanden snappen kinderen dat een woord voor een ding of gebeurtenis staat. Tussen 16-24 maanden vind een verbale groeispurt plaats waarbij de woordenschat gigantisch toeneemt. Zelfstandige naamwoorden worden makkelijker geleerd dan werkwoorden. Dit is niet afhankelijk van cultuur.

De eerste zin komt rond 18-24 maanden en bestaat uit twee woorden. Dit wordt telegramspraak genoemd, waarbij alleen essentiële woorden in de zin verwerkt worden. Rond 20-30 maanden worden kinderen beter in grammatica en gaan ze meer lidwoorden en voegwoorden gebruiken. Ook worden ze zich bewust van tegenwoordige en verleden tijd.

Karakteristiek voor vroege spraak is het simplificeren van zinnen door alleen essentiële woorden te gebruiken. Ook begrijpen kinderen grammatica eerder voordat ze het toe kunnen passen. Kinderen ondergeneraliseren betekenissen van woorden door het op slechts een specifiek voorwerp van toepassing te laten zijn. Het omgekeerde gebeurt ook, ze overgeneraliseren doordat bepaalde voorwerpen eigenschappen delen. Ook weten ze niet dat sommige taalregels uitzonderingen hebben.

Er woedt al tijden een debat of taalvaardigheid aangeleerd of aangeboren is. Volgens Skinner is het aangeleerd door operante conditionering via imitatie en observatie. Dit verklaart echter niet waarom kinderen zelf compleet nieuwe woorden kunnen verzinnen of correcter gaan spreken terwijl de ouders in kindertaal blijven praten.

Volgens Chomsky’s nativisme hebben mensen een aangeboren capaciteit voor taalontwikkeling.

Mensen hebben een aangeboren language acquisition device dat helpt bij het wegwijs worden in de regels van een taal. Het differentiëren tussen op elkaar lijkende geluiden en het feit dat de ene hersenhelft groter is dan de ander staaft het nativisme. Over het algemeen gaat men ervan uit dat taalvaardigheid zowel aangeboren als aangeleerd is.

In eerste instantie hebben alleen de hersenstam en pons invloed op spraak in de vorm van huilen. Brabbelen ontstaat naarmate de motor cortex zich verder ontwikkelt. In het begin van het tweede jaar komen de pathways die motor cortex en auditoire cortex linken tot stand. Lateralisatie van functie treedt zeer vroeg op. Vanwege de hoge mate van plasticiteit kunnen andere delen van de hersenen de functie vrijwel geheel overnemen als het reguliere gedeelte uitvalt. De plasticiteit van het brein kan ook de groei van de woordenschat verklaren tussen 13-20 maanden.

Ouders spelen ook een belangrijke rol bij taalontwikkeling. In de prelinguistische periode helpt het herhalen van de kreten van het kind bij de taalontwikkeling. Rond 8 maanden krijgt een kind door dat men elkaar de beurt geeft in een conversatie. Het ontwikkelen van de vocabulaire gebeurt door het kind aan te moedigen als een woord correct wordt uitgesproken of te corrigeren als dit incorrect is. Ook dienen mogelijkheden om het kind iets nieuws te leren aangegrepen worden. Naarmate een woord door ouders vaker gebruikt wordt, zal het kind het sneller leren. Kinderen leren ook beter praten als de ouder een hoge SES heeft, omdat deze ingewikkeldere zinnen gebruikt met meer woorden. Code mixing is het gebruiken van twee talen door elkaar en treedt op in een huishouden waar twee talen worden gesproken. Dit betekent niet dat de talen door elkaar gehaald worden! Switchen van de ene naar de andere taal wordt code switching genoemd.

Spraak van volwassenen past zich aan als ze tegen kinderen praten. Deze kindgerichte spraak bevat onder andere langzame versimpelde spraak, hoge tonen, korte woorden en zinnen en veel herhaling. Kinderen lijken dit te prefereren boven normale spraak.

Om een kind klaar te maken voor lezen en schrijven kan gebruik gemaakt worden van drie verschillende voorleesstijlen. De beschrijvende stijl focust zich op wat er in de plaatjes gebeurt en nodigt het kind uit dit te beschrijven. De begrijpende stijl nodigt het kind uit voorspellingen te maken wat er blijkbaar gaat gebeuren. De performance-georienteerde stijl leest door het hele verhaal en stelt later vragen. De beschrijvende stijl is het nuttigst als de vocabulaire nog niet al te groot is, de begrijpende stijl bij een wat uitgebreidere woordenschat. Bij shared reading gaat het kind het verhaal vertellen terwijl de ouder de rol van actieve luisteraar aanneemt.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen