Van mercantilisme naar liberalisme Nederlanden
- Gepubliceerd in Geschiedenis
- Lees 930 keer
De Spaanse Nederlanden kregen met twee zware tegenslagen af te rekenen: uitwijking van zakenlui met kapitaal en ambachten op het einde van de 16e eeuw en de Schelde die gesloten bleef (in handen van opstandelingen). De reders leden schade doordat er steeds met kleinere Zeeuwse schepen naar en van Antwerpen werd gevoerd, bovendien verloor A’pen zijn positie in het voordeel van Rotter en Amsterdam. Maar A’pen bleef een financieel trefpunt: het netwerk van internationale correspondenties bleef bestaan, verder had de stad ook een sleutelrol in overheidskredieten: de wisselbrieven. In 1585 vond de Vlaamse vloot in Duinkerken een havenplaats. Bovendien was er de kaapvaart (piraterij), een manier van oorlogsvoering die vooral de Hollandse vissers trof. In 1658 viel de nieuwe haven in handen van Frankrijk en werd Oostende de belangrijkste haven.
Centrale rol van A’pen in 16e eeuw te danken aan: veel bevaarbare waterwegen, overheid had ook vele plannen voor de aanleg van kanalen (meestal niet uitgevoerd door geldgebrek).
In de 18e eeuw werden ook veel verharde wegen aangelegd, dankzij de provinciale staten en de steden (regering heeft uiteindelijk toch bijgelegd in kosten om alles te voltooien). Dit soort initiatieven kwam dus niet van de centrale overheid, een uitzondering op deze regel is de postverbinding. Dit werd voor de Habsburgers verzorgd door het internationaal bedrijf: de tassis.
De overheid hield zich bezig met het handelsbeleid, toekennen van octrooien en douanerechten. Deze laatste, ook licenten genoemd, werden geheven in de 80j oorlog, opdat de kooplui mits betaling ook naar de opstandige mogen uitvoeren. In 1648 werd dit systeem opgeheven, maar de douanerechten waren een belangrijke inkomst voor de schatkist. Bovendien bepaalde de vorst zelf de tarieven en had hij geen goedkeuring van de staten nodig. In de 2e helft van de 17e eeuw voerden de omringende landen een mercantilistische politiek, de Nederlanden voerde dit enkel tegenover Frankrijk (1670 een tarief, dat in 1680 zal verlaagd worden onder druk van Engeland en de Verenigde Provinciën). Ook in 1715, bij overdracht van de Nederlanden, zal er door deze landen een nadelig tarief worden afgedwongen. Vanaf 1740 (na successieoorlog) kon Wenen dan zelf een economische beleid voeren aangepast aan de Nederlanden. De Franse markt ging toen ook open, omwille van de alliantie met Oostenrijk. In de 2e helft van de 18e eeuw kwam de vrijhandel op. Deze was vooral in de landbouw aanwezig, de regering beschermde echter nog steeds enkele ambachtelijke producten. Voor deze bescherming was er het Bureau de Régie die hierover advies gaf.
Het mercantilisme werd ook doorbroken (niet alleen door wegnemen van het douanebeleid) door een mentaliteitsverschuiving in de handel: ambtenaren keken neer op zakenlui, die vooral op winst gericht waren (traditioneel stonden bovenaan overheidsfuncties, dan militairen en raadsheren). Met de overgang van de 17e naar de 18e eeuw erkende de overheid voor de eerste keer het nut van handelsactiviteiten. Wat ook te zien is in de adellijke titels: men hoefde als handelaar niet meer het beroep te laten vallen om een titel te krijgen en houden, het handelsberoep en de titel gingen voortaan samen. Tevens ging het verlies van de adeldom hiermee gepaard. Door deze aanpassing in het adelsrecht kreeg de elite meer belangstelling voor de economie, vele zouden investeren en aandeelhouder worden.
In de 17e eeuw was er in de Nederlanden vrij veel oorlog, in de 18e eeuw was die er helemaal niet. In vergelijking met de 17e eeuw was de oorlog van de 18e eeuw ‘une guerre en dentelles’. Ze bleef tot het grensgebied beperkt en had weinig invloed op de economie. Het geld dat uit Spanje kwam voor aan defensie te spenderen, werd meestal geïnjecteerd in de economie in de 1e helft van de 17e eeuw. Er waren ook nooit hongersnoden dankzij de intensieve Vlaamse landbouw (= dutch husbandry, volgens engelse agronoom Weston): sinds de 16e eeuw had het drieslagstelsel plaats gemaakt voor voedergewassen (eten voor vee, mest voor land).Vanaf de 2e helft van de 18e eeuw zag men ook dat de landbouwgrond erg versnipperd was, door intensieve arbeid werd de opbrengst verhoogd. Verder was er ook de komst van de aardappel en de opkomst van het graan uitvoeren ( er was bijgevolg geen afhankelijkheid van het buitenland meer op vlak van bevoorrading).
In de 18e eeuw kwam er een discussie opgang over hoe landbouwgrond het best werkt bewerkt: intensief of extensief. In de Nederlanden wou men de gebieden zo veel mogelijk versnipperen, zo hoopte men meer productiviteit en een stijgende bevolking te krijgen. Er kwam een beperking op de hoeveelheid land dat iemand mocht houden ( abdijen en kloosters tegen, hadden veel grond). Ook was er aandacht voor bossen, in de 17e eeuw was er immers veel houtkap door oorlogen. (zoniënwoud in 18e eeuw door overheid hersteld; adel, vorst en kerk mochten bossen hebben).
De overheid was de stimulans voor economische groei, maar de bevolkingsdruk was de echte motor. Er waren geen epidemieën meer geweest in de 18e eeuw die het bevolkingsaantal in evenwicht bracht, dus moest men het areaal optimaal benutten om iedereen te kunnen voederen. Toen men daar het onderste uit de kan had gehaald greep men daar de gemene gronden, die brachten echter weinig op. Een oplossing was de proto-industrie (plattelandsnijverheid): koopman leverde een stof af, boeren bewerkten het en verkochten het terug als afgewerkt product. In 1730 kregen steenkoolmijnen en metaalnijverheid een boost in Wallonië, er was immers de stoompomp (Newcomen) die water makkelijker deed opwellen waardoor er dieper kon gegraven worden.
Bijgevolg voldeden de Nederlanden aan alle voorwaarden voor het latere industrialisatieproces, zonder dat het zich hiervan bewust was.