Modern of primitief?
- Gepubliceerd in Geschiedenis
- Lees 1389 keer
Punt van discussie: was de antieke economie primitief of modern? Er bestaat geen eensgezindheid over deze kwestie. De geschiedenis van dit debat voert ons terug naar het einde van de 17de eeuw (na 200 jaar Renaissance en Humanisme): meer en meer mensen geloven dat de verwezenlijkingen uit de eigen tijd grootser waren dan die uit de oudheid: querelle des anciens et des modernes. Dit geloof werd, vooral door de Franse koningen, ook op politieke vlak aangewend, aangezien zij steun zochten voor hun mercantilistische politiek. Het denken over economische zaken kreeg een plaats. In de 17de eeuw moest men voor een bepaald politiek standpunt een basis creëren. Hierdoor ontstond de noodzaak terug te grijpen naar de klassieke tijd. Men verzocht Huet een werk te schrijven over de economie uit de oudheid (“Histoire du commerce et de la navigation chez les anciens”, 1716). Volgens hem voerden de Romeinen een actief handelsbeleid en stuurden ze zo de economie. Hij argumenteerde daarom dat de Fransen het daarom toch ook zeker mochten doen: mercantilisme. Er kwam echter tegenstand van een andere belangrijke denker, namelijk Montesquieu (“Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur décadence.”, 1721 en “L’esprit des lois.”, 1748). Volgens hem wouden de Romeinen gewoon een rijk creëren en stuwden ze zo de handel niet. Zo werd de discussie gelanceerd en ontstonden er verschillende werken pro en contra. Dit heeft een grote invloed uitgeoefend op het ontstaan van de Klassieke economische school die stelde dat de moderne economie geavanceerder is. Dit werd gecorrigeerd door Blanqui die stelde dat economische wetten universeel zijn en dus overal geldig zijn. Bij de Grieken en Romeinen is er niet echt een politiek luik aan verbonden, maar ze zijn wel bevorderlijk voor de economie. Je kunt volgens Blanqui hun economie (economische weten en dergelijke meer) wel degelijk bestuderen als ware het een moderne economie.
Er komt reactie van verschillende kanten, onder andere van Marx die sprak van verschillende fasen: de slavenmaatschappij was volgens hem niet te bestuderen vanuit een kapitalistische maatschappij aangezien ze niet gelijk zijn. De Historische school stelt daarop dat economische wetten niet universeel zijn, maar tijdsgebonden. Economische wetmatigheden van nu kun je niet terugprojecteren op de klassieke oudheid:
Wilhelm Roscher onderscheidt drie verschillende productiefactoren, namelijk natuur, arbeid en kapitaal, en stelt dat de oudheid thuishoort in de arbeidscategorie.
Bruno Hildebrand: volgens hem hoort de Klassieke Oudheid thuis in de geldeconomie en is de klassieke economie niet te verklaren vanuit kredietwetmatigheden.
Johan Karl Rodbertus stelt dat de oikos (het huishouden, gezin) de basiseenheid van de economische productie in de oudheid is. Men moet dus de relaties tussen de huishoudens bestuderen om de economie te kunnen bestuderen, inclusief de rol van slaven.
Karl Bücher maakte een onderscheid tussen stadt-, haus- en volkswirtschaft. Er zijn verschillende fasen in de historische tijdperken: economie van de klassieke oudheid is volgens hem niet bestudeerbaar met het klassieke economische denken.
De onderliggende gedachte is hier telkens dat de antieke economie onderontwikkeld is tegenover de hedendaagse. Hierop kwam reactie van classici uit de 19de eeuw, die niet tevreden waren dat de economie van de klassieke oudheid als “primitief”, minderwaardig werd beschouwd: ze stelden dat de antieke economie wel modern was en hedendaags toepasbaar. Edward Meyer heeft een enorme invloed uitgeoefend op het debat, net omdat hij geen econoom was, maar werkzaam binnen het vakgebied van de antieke studies. Volgens hem had de economie van de klassieke oudheid wel een kapitalistische inslag en was ze dus wel via moderne wetmatigheden in de economie te bestuderen.
Max Weber was geschoold als antiek historicus, maar hij was ook een van de grote sociologen van de 19de eeuw. Hij stelde dat er een groot structureel verschil is tussen de antieke tijd en wat later kwam. De Griekse en Romeinse steden zijn niet te vergelijken met handelscentra uit de middeleeuwen, want steden in de oudheid zijn enkel consumptiecentra, waar men vegeteerde op de agrarische productie. In de oudheid verkreeg men inkomsten door landbezit, niet door handel: dit is een destructieve manier, aangezien het ook kwam door oorlog te voeren en slaven te exploiteren, dus de antieke burger is in geen enkel opzicht een homo economicus. Weber zijn ideeën worden verder uitgewerkt door Hasebroek voor Griekenland.
Hierop kwam reactie van Rostovtzeff: de oudheid gaat over meer dan 2000 jaar en bestaat dus uit verschillende fasen. Er was wel degelijk evolutie en verandering. De oudheid is minder ontwikkeld, maar kwalitatief ‘modern’. Archaïsch Griekenland was logischerwijze nogal primitief, maar de zaken evolueren wel. Men moet niet kijken naar de primitieve fasen, maar naar het hoogtepunt, namelijk de Hellenistische periode en Romeinse keizertijd: dan zie je wel een stedelijke bourgeoisie die hun inkomsten voornamelijk halen uit handel en nijverheid. Ze investeerden wel in grond, maar de voornaamste fortuinen kwamen van de handel.
Hierop kwam weer reactie, niet van antieke historici, maar vanuit de hoek van de antropologen. Karl Polanyi lanceerde de idee van de substantive economy. Hij stelt dat je moet kunnen werken met een definitie van economie die ruimer is dan het klassiek economische:
“ Economy = instituted process of interaction between man and his environment, which results in a continuous supply of what satisfying material means. “
Het gaat hier om een institutionalisering waarbij mensen interageren met elkaar en de economische wereld rondom hen, waaruit een voortdurende creatie van goederen en diensten voortvloeit. Economie valt niet te abstraheren, maar is ingebed in andere instituties (bv. sociaal). Polanyi maakt een scherp onderscheid met formal economy (meer klassiek gebruikt): in het klassieke economische denken is er een traditioneel rationeel keuzeproces. De rationeel denkende mens is de actor die het geheel draaiende houdt. Rationeel keuzegedrag op basis van schaarsheid in het kader van ‘price-setting markets’. Dit is volgens Polanyi best nuttig, maar pas zinvol vanaf 1800 (waar bij de Great Transformation er een dominantie van het marktprincipe verscheen).
Het mechanisme achter formal economy is dat vraag en aanbod de prijs bepalen. Het is dus gebaseerd op keuzegedrag. Het mechanisme van substantive economy is gebaseerd op drie systemen, die elkaar niet uitsluiten:
1. Reciprocity: geschenk – ruil: er bestaat een bepaald verwachtingspatroon, ingebed in sociale relaties, maar het is geen markteconomie. Je verwacht iets van elkaar geen ‘quid pro quo’, (“voor wat hoort wat”). In een primitieve maatschappij wordt dit sterker benadrukt, daar is het een zaak van eer.
2. Redistribution: er bestaat een overheid/machtscentrum dat allemaal goederen en inkomsten naar zich toetrekt (bv. geschenken, belastingen) en dat dan weer herverdeelt, voor zijn eigen behoeftes of die van de bevolking
Bv.: Minoïsche paleizen waren waarschijnlijk centra van redistributie, Romeinse graanvoorziening aan de bevolking, moderne sociale zekerheid
3. Exchange: bv. de markt: markten hebben altijd bestaan (en zijn nu dominant), ook in de oudheid. Maar: waren ze toen dominant? Zijn ze marginaal?
Marshall Sahlins heeft dit nog genuanceerd. Hij onderscheidt de volgende drie vormen van reciprocity:
Generalised reciprocity: binnen het gezin (bv. broer en zus): de relatie is belangrijker. Er is altijd wel steun.
Balanced reciprocity: tussen vrienden: er wordt meer naar een evenwicht gezocht
Negative reciprocity: enkel de indruk telt: er is wederkerigheid, maar weinig emotie of overtuiging. Hierbinnen ontstaat oorlog en handel.
Moses Finley volgde les van Polanyi en werkt zijn ideeën en die van Weber uit op de klassieke oudheid. Zijn basisidee is dat economische contacten zijn ingebed in sociale relaties. De economische contacten volgen een sociale logica. Het gaat niet om rationeel keuzegedrag. Gedrag is gebaseerd op sociale status. De dominante principes zijn gift-exchange en redistribution. De mentaliteit is uitdrukkelijk anti-economisch: werken en handel is voor slaven, rijken werken niet, dat hoort niet. Steden zijn consumptiesteden. Bv.: keizer Vespasianus vernietigde een machine om tempels te bouwen, om zo toch nog werk te kunnen geven aan de burgers: technologische onderontwikkeling.
Finley kon veel zaken niet verklaren en hij was sterk anti-archeologisch. Maar er was niet onmiddellijk een alternatief. Er waren echt wel pogingen:
- Comparatieve benadering: tot het einde van de 18de eeuw waren er rurale economieën. Technologisch had men beperkte mogelijkheden, en er was nog geen industriële revolutie geweest. Men legt daarom de cesuur tussen alles voor 1830 en alles erna (tot de Industriële Revolutie) in plaats van tussen oudheid en middeleeuwen. Onder andere Pleket dacht zo.
- Intermediaire modellen: verklaren niet alles
- Nieuw emperisme: kende een revival. Geen artikels over theoretische kwesties, maar kijken naar wat er is, veel concreter te werk gaan, bv. in verband met archeologische vondsten. Dit lijkt uit te monden in:
- New Institutional Economics:
o Economic Performance: in geld
o Economic Structures: al wat het economisch leven determineert.