Logo
Print deze pagina

Hoofdstuk 18 – DE CONFESSIONELEN EN DE GEREFORMEERDE BOND

§1. Groen van Prinsterer als stuwende kracht

Lang voordat er van partij-organisatie in eigenlijke zin sprake was, bestond er een anti-revolutionaire en confessionele partij. Groen van Prinsterer verklaarde zich niet zozeer de leider als wel als een der organen van die partij. Tot deze partij worden gerekend diegenen die menen dat de Gereformeerde Kerk in de Nederlanden onmogelijk een onbeperkte vrijheid van onderricht kan afkondigen zonder haar belijdenis, haar geschiedenis te verloochenen. Groen heeft zich enerzijds verzet tegen een lastig dogmatisme dat de canones van Dordt tot schibboleth van deze tijd maakt en anderzijds tegen een ongebreideld subjectivisme dat de kerk verwoest en alleen de schijn en vorm overhoudt. Men wilden in de kerk blijven om te strijden en omdat de evangelische leer aan de kerk ten grondslag ligt. Deze visie leidde in 1864 tot de stichting van de Confessionele Vereniging, die onbekrompen en ondubbelzinnig verklaarde zich te houden aan de belijdenis. Ze wilden geen irenisch-medisch methode navolgen voor kerkherstel (ethischen), maar een ethisch-polemische route. Zij was actief e n succesvol.

§2. J.A. Wormser (1807-1862)

Hij was een geestverwant en medewerker van Groen van Prinsterer. Hij bezocht de bijbellezingen van Da Costa. In 1836 voegt hij zich bij de afgescheidenen en werd ouderling. Hij keerde in 1841 teleurgesteld van hen af. Zijn ideaal was onkerkelijke aaneensluiting van gereformeerde gezinden. Pas in 1861 keerde hij terug naar de hervormde kerk, nadat het beroep van Hasebroek naar Amsterdam hem overtuigd had dat er in deze kerk nog plaats was voor rechtzinnige prediking.

Groen van Prinsterer heeft hem erg gewaardeerd. Wormser was met Groen overtuigd van een nauw bijeenhoren van kerk en volk en daarom kon hij de gedachte van een neutrale staat niet aanvaarden, en evenmin de individualistische gedachte dat de kerk gegrond zou zijn in het geloof der gelovigen. In De Kinderdoop betoogde hij dat kerk en staat gegrond zijn in de objectiviteit van het genadeverbond. Iedereen moet gedoopt zijn. Je moet mensen aanspreken op hun doop, hen er niet aan laten twijfelen en niet drijven naar een individualistische heilszekerkheid. "Leer dan der natie haren doop verstaan en waardeeren - en Kerk en Staat zijn gered."

§3. Ph.J. Hoedemaker (1839-1910)

Philippus Jacobus Hoedemaker stamde uit een afgescheiden familie. Het gezin emigreerde in 1851 naar Amerika en daar ging hij theologie studeren in congregationalistische zin. Hij keerde terug naar Nederland en werd predikant. Later werkte hij mee aan de actie voor de Vrije Universiteit en behoorde tot de eerste hoogleraren van de VU. Hij doceerde theologia naturalis, maar Kuyper nam dit over. Later doceerde hij historia idolatriae en inleiding Oude Testament en Hebreeuwse archeologie. In zijn onderwij en publikaties over het Oude Testament heeft hij de historisch-kritische methode bestreden (Kuenens evolutionisme). Zijn eigen argumentatie kon hij uiteindelijk niet handhaven, maar het ging hem om het openbaringskarakter van het Oude Testament. Hij stelde dat alles op Christus betrokken was, het is alles e e n openbaring, zodat men overal de naam van de bouwmeester ziet, mits men dit vanuit het goede perspectief bekijkt.

Verhouding tot Kuyper in de kerkelijke strijd: hij stond aanvankelijk aan de zijde van Kuyper in de strijd tegen het modernisme, maar telkens bleek er onderscheid, dat tenslotte tot een breuk zou leiden:

bezorgd over Kuypers partijbewustzijn en -strategie;

bezwaar tegen Kuypers federatief kerkverband: handhaving van de belijdenis is een zaak van de synode;

bezwaar tegen eigenmachtig tucht oefenen (de zieke delen niet afsnijden – genezing als geheel). Zijn ambtgenoten wilden de gereformeerde belijdenis handhaven zonder voorafgaand herstel van de gereformeerde kerk. Hoedemaker wilde het omgekeerd: eerst de presbyteriale kerkorde herstellen, zodat de kerk een mond kreeg om zich uit te spreken. Hij hield vast aan de gedachte van een christelijke natie en de volkskerkgedachte was hem lief. Desondanks heeft hij met Kuyper gestreefd naar de bevrijding van de onschriftuurlijke en verderfelijke organisatie.

Hij hoopte dat de dolerenden op zijn lijn zouden overgaan, maar dit is niet gebeurd. Hoedemaker trad in 1887 af als hoogleraar en werd predikant in Friesland en later opnieuw in Amsterdam. Daar ontwaakte een nieuw kerkelijk besef en Hoedemaker kreeg een grote invloed. Reformatie door reorganisatie: in 1888 richtte hij het blad De Gereformeerde Kerk op, waarin hij ‘Reformatie door reorganisatie’ bepleitte onder de leus `heel de kerk en heel het volk'. De blijvers moesten hun roeping inzien. De hervormde kerk moest van een partijenkerk e e n belijdende kerk worden. Hij werd teleurgesteld in de confessionele vereniging toen die zich ook overgaf aan het partijschap en stapte eruit. Toen vonden Gunning en Hoedemaker elkaar. Hun eensgezindheid in reorganisatie mondde uit in een Open Brief: `Niet de Kerk zelf, maar haar organisatie belemmert de omgang met Christus. Daarom moeten we niet de kerk, maar de onwettige organisatie verlaten'. Hoedemakers politiek program: hij heeft vastgehouden aan de christelijke staatsgedachte op grond van art. 36 NGB. Kuyper aanvaardde de neutrale staat en probeerde die te laten beheersen door christelijke personen. Hoedemaker wilde een christelijke staat. Op hoofdlijnen zag het staatkundig programma er als volgt uit: God is de enige Soeverein. De wetgevende en uitvoerende macht zijn aan zijn wet gebonden, die wij kennen uit de scheppingsordeningen, de leiding van de voorzienigheid, het geweten en zeer duidelijk uit zijn heilig Woord. De overheid moet zich laten voorlichten door de publieke uitlegging van de kerk. Een christelijke natie wil niet zeggen dat joden en rooms-katholieken geen godsdienstvrijheid en geen toegang tot de overheidsambten zouden hebben, maar beperkingen moesten wel worden aangebracht. Veel kwam overeenmet het idealisme van Groen van Prinsterer. Bij Hoedemaker vinden we weinig aandacht voor de urgentie van het sociale vraagstuk, en geen schuldbesef tegenover de socialisten. Alleen de waarheid door Christus uitgesproken en door de kerk te belijden zou de maatschappij nog kunnen redden. In een herstelde christelijke staat zou het sociale vraagstuk zijn oplossing wel vinden, evenals in een gereorganiseerde kerk het belijdenisvraagstuk.

Conclusie: Hoedemaker is veel minder kind van de negentiende eeuw dan Kuyper. Dat gaf hem een positie die minder tijdgebonden was, maar zorgde bij tijdgenoten anderzijds voor weinig weerklank. Kuyper gaf die antwoorden wel en dat was in zijn tijd en situatie zijn kracht.

§4. G.J. Vos Azn. (1836-1912)

Volgeling van Groen van Prinsterer en geestverwant van Hoedemaker. Hij was een opvolger van Kuyper in Amsterdam en aanvankelijk medestander in de strijd voor de belijdenis, politiek en school, maar in de kerkelijke strijd een steeds beslister tegenstander. Vooral door zijn ingrijpen flopte de Doleantie min of meer in Amsterdam. Een verslag daarvan vinden we in Het Keerpunt in de jongste geschiedenis van Kerk en Staat.

§5. Th.L. Haitjema (1888-1972)

Theodorus Lambertus Haitjema studeerde in Utrecht en had contacten met het Quakercentrum. Hij werd kerkelijk hoogleraar in Groningen in de vakken dogmatiek, geschiedenis en kerkrecht. Algemene karakterisering van zijn theologisch denken: hij was geï nteresseerd in de problematiek van de moderne cultuur onder het licht van het evangelie. Hij wilde herstel van een organisch christelijke cultuur. In Kuyper idealen zag hij teveel van de Verlichting doorwerken. Hij had kritiek op elke vorm van menselijke zelfverheffing, ook tegen die van de vrome mens – in lijn met Bilderdijk en Kohlbrugge. Hij zag een formele overeenkomst tussen het criticisme van Barth en dat van Kant in hun aanwijzen van de grenzen van de menselijke kennis. Het verschil was echter dat Kants criticisme leidt op grond van het zedelijk bewustzijn tot de subjectiviteit en autonomie van de mens. Barth keert het om in het tegendeel. Hij ziet de grote voorwaarde die vervuld moet worden aan de zijde van het obejct: God, Gods verkiezing. Dit is Kant op z’n kop. Bij Kant postuleert de mens God. Bij Barth is de gelovige mens de eerst bewogene, de van God gekende. God postuleert de mens, door hem in het Woord zijn existentie te geven. Deze waardeing voor Barth sloot aan bij de betekenis die Kierkegaard voor Haitjema had. Haitjema heeft een voorkeur voor het existentiebegrip ‘geloofskritisch denken’. Dat houdt in dat de mens nooit over God kan spreken, dan alleen in geloofsrelatie, en nooit anders over Jezus

Christus, dan door discipel-tijdgenoot te worden. Geloven heeft het karakter van ontmoeting en beslissing. Haitjema keerde zich van Kierkegaard en Barth af, voorzover de enkele mens te geï soleerd voor God komt te staan. In een echte Verbondstheologie kan de geloofsbeslissing nooit zo een daad van een enkeling zijn – tegen Barths afwijzing van de kinderdoop. Het gaat om een daad van God, die ons inlijft in de gemeente en door die inlijving van de wereld onderscheidt.

Met Barth en Kierkegaard deelde hij een voorliefde voor dialectisch of paradoxaal denken. In Hoogkerkelijk Protestantisme: gereformeerd protestantisme als paradoxale, nooit in e e n formule te vangen synthese tussen massief objectivistisch denken van de katholieken en quakers subjectivisme.

De idee van een organische christelijke cultuur: bovenstaande kritisch-existentie le lijn meende Haitjema, paradoxaal genoeg, te kunnen verbinden met heimwee naar een organische christelijke cultuur. Dit was de stuwende kracht achter zijn onvermoeibaar streven naar kerkherstel, waarvan de nieuwe kerkorde van 1950 de vervulling was. Daarin zag hij iets van zijn theocratisch visioen vervuld (van gereformeerde kerkstaat tot Christus-belijdende volkskerk). Zijn idealisme heeft wel een knauw gekregen, toen bleek dat alles te hoog gegrepen was, omdat de kerk een vreemdeling moest blijven in de wereld. Zijn kritiek op Kuyper was niet radicaal genoeg.

§6. Volgelingen van Kohlbrugge

De volgelingen van Kohlbrugge stonden in de strijd voor het gezag van de belijdenis en voor kerkherstel in de geest van Hoedemaker aan confessionele zijde. Vooral J.C.S. Locher en G. Oorthuys. Locher was gepromoveerd op Luther. Hij verdedigde Kohlbrugges theologie – diens leer van de heiligmaking zou te kort schieten – in bijna al zijn publikaties. Oorthuys was gepromoveerd op Zwingli. Hij was overtuigd voorstander van de verbondstheologie in verschillende publikaties en werkgroepen.

§7. De Gereformeerde Bond

Het begin: een groot deel van de vasthouders aan de belijdenis in de hervormde kerk voelde zich toch niet thuis bij de confessionele vereniging.

1. Ze waren bezorgd over het belijdende karakter van de kerk bij het samengaan van Hoedemaker en Gunning.

2. Ze wilden het programma van de Nadere Reformatie opnieuw tot bloei brengen.

3. Ze baalden van het samengaan van de antirevolutionairen en de katholieken in de politiek.

De directe aanleiding tot het ontstaan van de Gereformeerde Bond was de geruchtmakende procedure tegen dr. Ba hler. Hij had een brochure uitgegeven in 1903 onder de naam Het christelijk barbarendom in Europa, en daarin had hij zich denigrerend uitgelaten over het christendom en het boeddhisme geprezen. Hij werd geschorst, maar mocht uiteindelijk predikant blijven. Hierop namen H. Visscher, E.E. Gewin en M. van Grieken het initiatief en op 18 april 1906 vond de stichting plaats van de Gereformeerde Bond na een oproep in het Gereformeerd Weekblad.

Hugo Visscher (1864-1947) is gewonnen voor het calvinisme en promoveerde in 1894. Hij werd, na predikant te zijn geweest, hoogleraar in Utrecht. In de kerkelijke strijd pleitte hij voor de autonomie van de plaatselike gemeente en was hij tegenstander van de volkskerkgedachte. Hij wilde vrijmaking van de kerken uit de band van het wederrechtelijk staatsbesluit van 1816. Echte vrijmaking zou alleen kunnen geschieden als de staat zijn eigen besluit van 1816 introk. Hierin lag direct ook het doel van de Bond, volgens art. 4 van zijn statuten. Toch sprak dit degenen, die Visscher wilde winnen, onvoldoende aan. Zij konden de doelstelling niet voor hun rekening nemen, want het werd gezien als geweldadige tuchtoefening die niet getuigde voor de liefde kerk. Visscher voelde zich in de steek gelaten en bedankte als bestuurslid van de Bond. Het leek erop dat de Bond zou worden opgeheven, maar o.l.v. Van Grieken en enkele anderen werd een nieuw begin gemaakt. De neem van de Bond werd Gereformeerde Bond tot Verbreiding en Verdediging van de Waarheid in de Nederlandsche Hervormde (Gereformeerde) Kerk.

Twee stromingen in de Bond: de spanning tussen beide stromingen bleef bestaan. Visscher diende met vijf andere hoogleraren in 1915 bij de synode een modus-vivendi-voorstel in, dat feitelijk een herhaling van Kuypers voorstel tot facultatieve kerspelvorming van 1873 was. Het voorstel werd aangenomen, maar verder werd niets ondernomen. Visscher heeft zijn doel later als kamerlid van de AR proberen te bereiken, maar dat mislukte eveneens. In de oorlog, 1943, heeft hij een poging gewaagd om het van de Duitsers gedaan te krijgen, maar de Duitse Rijkscommissaris ging niet op zijn verzoek in. Severijn volgde hem op als hoogleraar. De meerderheid in de Bond stond achter Van Grieken, die de steun genoot van J.G. Woelderink. Deze meerderheid bleef vasthouden aan de eenheid van de kerk. Het doel werd in 1924 geformuleerd: ‘de Gereformeerde Bond bedoelt niet tot een nieuwe kerkformatie te komen, zij zoekt geen eigen leven te leiden in het geheel der Kerk. Zij zoekt maar e e n ding: de oprichting van de Hervormde Kerk’. In de groeiende conflictsituatie trad Visscher in 1937 uit de Bond. Severijn bleef, maar had bezwaren en won daarvoor in toenemende mate aanhang. Van

Grieken trad in 1940 af als voorzitter en werd door Severijn opgevolgd. Hij probeerde de eenheid te herstellen. In de oorlog was de houding van de Bond conservatief. Ze deden niet mee aan Gemeente-opbouw, omdat dan de vrijzinnigen in de kerk moesten worden erkend. Tegen de nieuwe vertaling werd negatief geadviseerd en de Statenvertaling werd aanbevolen. Ook gezangen mochten niet worden gezongen. Van Grieken en Woelderink stapten uit de Bond. Er kwam wel enige toenadering tot de confessionele vereniging over reorganisatieprincipes. Severijn deed dan ook mee aan de nieuwe kerkorde.

Niettemin bleef de Bond hierna in oppositie (o.a. de vrouw in het ambt). Toch bleef men in de hervormde kerk. Ondanks contacten met Gereformeerden en Christelijke Gereformeerden bleef de Bond op het standpunt staan `dat men de dodelijk kranke kerk in de kerk moest herstellen'. De onderlinge verschillen in de lijn van Severijn en Van Grieken zijn blijven bestaan.

Theologie in de Bond: Haitjema heeft een poging gedaan om een schets te geven van de theologische verschillen. Hij concludeerde tot het bestaan van een fundamenteel tegenstellingen tussen belofte (Woelderink) en werkelijkheid (Severijn). De Schriftbeschouwing stond bij Severijn in het teken van feitelijke werkelijkheid, inscripturatie van de Logos met absoluut gezag. Bij Woelderink lag het gezag niet ï n de Schrift, maar meer levend in de bedeling van de Geest.

Over wedergeboorte dacht Severijn: vernieuwing van de psychische mens door een ingestort pneumatisch levensbeginsel (vgl. Kuyper). Woelderink zegt dat het gaat om leven uit de beloften van God, niet een nieuw beginsel in de mens, maar Gods Evangeliewoord is het zaad van de wedergeboorte. Wat Verbond en uitverkiezing betreft: de Dordtse leerregels stonden centraal. Daarbij hoort de bevinding, een tendens om de heilszekerheid in de mens en zijn ervaring te leggen. Woelderink vond de Leerregels te abstract en te filosofisch, niet bijbels genoeg. Ook de verkiezing is een belofte, zo niet dan:

  • wordt het eeuwig besluit een afgod die wordt gevreesd;
  • mist men de levende omgang met God en de kenmerken worden in zichzelf gezocht;
  • wordt Christus secundair, de uitvoerder;
  • leidt de leer tot een praktische onverschilligheid.


De bevinding: het accent verschuift van de verkiezende God naar de verkoren mens. Maar het gaat ook om een kwestie van existentieel denken ofwel onderwerpelijke in tegenstelling tot voorwerpelijke prediking. Bij geloven hoort ervaren en geen confessionele scholastiek. Dit hangt samen met het pie tistisch waarheidsbegrip. Daarbij hoort een enorme eeuwigheidsernst in de tijd, niet subjectief maar juist objectief teruggeworpen op God. De Geest getuigt met onze geest.

Copyright © 2017. All rights reserved.