Godsdienstige ontwikkelingen en schoolstrijd 1830-1870/1880
- Gepubliceerd in Geschiedenis
- Lees 549 keer
Medio 19de eeuw behoorden de meeste Nederlanders tot de Nederlandse Hervormde Kerk (voor 1816 de Nederduits Gereformeerde Kerk uit de Republiek) en de Rooms-Katholieke Kerk. Daarnaast waren er kleine protestantse en joodse kerkgenootschappen. De Nederlands Hervormde Kerk probeerde de kerk van alle Nederlanders te zijn. Theologisch domineerde de Groninger Richting met P. Hofstede de Groot als belangrijkste figuur.
Maar er rees verzet van calvinistisch orthodoxe zijde en het kwam in 1834 tot een Afscheiding olv dominees H. De Cock en H.P. Scholte. Zij wensten vast te houden aan de geloofsbeginselen vastgelegd tijdens de Nederlandse Opstand. Tegelijkertijd ontstond ook Reveil, een door aristocraten geleide opwekkingsbeweging die wou leven volgens de christelijke beginselen. Zij bleven wel in de groep van de Hervormde Kerk.
Eén van de belangrijkste aanhangers is G. Groen van Prinsterer die zich ook inzette voor de politiek. Hij was antirevolutionair en dus tegen de Franse Revolutie die de mens centraal stelde. Hij was in de Tweede Kamer eigenlijk Thorbeckes meest principiële tegenstander.
Ook waren er groeperingen in de Hervormde Kerk die ook in de geloofskwesties de nadruk legden op de rede. Het modernisme, met als belangrijkste vertegenwoordiger J.H. Scholten legde de grondslag voor vele vrijzinnige stromingen.
Terwijl er in het protestantisme onderlinge strijd heerste, kwamen de rooms-katholieken meer als één groep naar buiten. Toch waren er ook daar interne tegenstellingen. Vooral onder Willem I hadden de katholieken het moeilijk. In 1853 werden voor het eerst sinds de 16de eeuw weer 5 bisdommen ingesteld overkoepeld door aartsbisdom Utrecht.
Het kabinet-Thorbecke legde de katholieken niets in de weg, maar er ontstond wel een protestbeweging genaamd de Aprilbeweging. Ze mislukten om de bisdommen weer af te schaffen, maar konden het kabinet wel ten val brengen. De koning en de conservatieven maakten gretig gebruik van de oproer die de Aprilbeweging maakte.
Politiek was er samenwerking tussen liberalen en katholieken, maar dit eindigde snel toen de katholieken zich weer stevig organiseerden. Vooral op het gebied van onderwijs kwam men tegenover elkaar te staan. In 1868 sprak een bisschoppelijk amendement zich uit over eigen katholieke scholen, waardoor de schoolstrijd een centraal thema werd in de politiek.
De basis van de schoolstrijd was de vraag naar de aard en inhoud van het te geven onderwijs. Volgens de wetgeving van de Bataafse Republiek moest het onderwijs boven de geloofdsverdeeldheid staan. In de praktijk leidde dit tot vrijwel godsdienstloze atmosfeer in de scholen. Sommigen, en vooral de orthodox-protestanten, hadden daar bezwaar tegen. Zij wilden hun bijbels geloof tot de kern van het onderwijs maken. Volgens de grondwet van 1848 was er vrijheid van onderwijs.
De eerste schoolwet van minister J.J.L. van der Brugghen toonde dat voor regeling daarvan bij de wet in feite geen mogelijkheden waren (1857). Bovendien waren de jonge liberalen steeds meer van mening dat de samenleving juist behoefte had aan een goed opgeleide en ontwikkelde bevolking en dat het onderwijs zo de vooruitgang kon bevorderen. Dit streven lag ten grondslag aan de Schoolwet van minister J. Kappeyne van de Coppello (1878). Deze wet zorgde voor een verhoging van de kwaliteit van het onderwijs en had sterk seculariserende elementen.
De strijd tegen deze liberale onderwijspolitiek begon. In 1872 was er een Anti-Schoolwetverbond. Het praktisch hoofdpunt van deze strijd was de vraag naar de financiering. In het openbaar onderwijs werd er veel overheidsgeld gestoken. Dat was belastinggeld, ook door ouders die hun kinderen naar bijzondere scholen wilden sturen. Die bijzondere scholen moesten zelf voor geld zorgen en hadden dus grote financiële problemen. De liberalen konden met een financiering niet instemmen, want zagen het als bekrompen en van lage kwaliteit.