De provinciale raden en de bestuurlijke autonomie 17e-18e eeuw
- Gepubliceerd in Geschiedenis
- Lees 730 keer
In de Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden werd de uitbreiding van de vorstelijke macht afgeremd door het tweeledig karakter van het centrale bestuur. Iedere staat liet zich vertegenwoordigen door de landvoogd. Het centrale bestuur splitste zich in het vorstelijk Hof in Madrid of in Wenen en over de Brusselse bestuursraden.
In 1588 (herstel Spaanse macht) ontstond aan het Madrileense hof de Hoge Raad
Van de Nederlanden, de evolutie van dit orgaan geeft de wisselende machtsrelaties tussen het vorstelijk hof en Brussel aan. De raad hield zich enkel bezig met binnenlandse zaken. Maar hogere benoemingen, onderscheidingen en verlenen van financiële gunsten bleven voor de vorst. Na de opstand werd het uitgebouwd tot een volwaardig orgaan, Filips II wou immers zijn greep op de Nederlanden versterken. In 1598 werd de raad opgeheven, het binnenlands bestuur was immers volledig voor de aartshertogen tijdens de opstand. In 1621 werd het heropgericht, maar het kreeg niet meer macht op het beleid in Brussel, door de landvoogden en de Brusselse regeringsraden die tegenwerkten. Graaf van Monterey combineerde het voorzitterschap van de raad met een zetel in de consejo de estado, waar hij probeerde macht te krijgen op het buitenlands beleid. In 1692 werd Maximiliaan Emmanuel landvoogd en met minister Bergeyck (die eigenzinnig optrad), zorgde hij dat Spanje geen invloed in het intern bestuur kreeg.
Dit veranderde echter toen de raad in wenen kwam te zetelen in 1717 en wel macht kreeg. Net daarom werd het in 1757, bij aankomst Kaunitz als kanselier van hof en staat, opgeheven. Nederlandse raadsheren waren een rem op Weense inmenging in het intern bestuur. De hof- en staatskanselarij zouden controleren op het beleid van de Brusselse regeringsraden.
Om een volwaardige centralisatie te krijgen, was er coöperatie nodig van Brussel. Daarom vonden ook daar verschuivingen plaats: de landvoogd verloor zijn macht zodat ze geen zelfstandig beleid zouden kunnen voeren, er kwam een Oostenrijks diplomaat die de ‘gevolmachtigde minister’ werd genoemd en de functie van de landvoogd overnam. Deze laatste hield slechts een ceremoniële functie over. De gevolmachtigde minister kreeg veel macht en moest zorgen dat de regeringsbesluiten in overeenstemming waren met de Weense richtlijnen. Bovendien was er de verbeterde communicatie die ervoor zorgde dat Wenen zich beter kon bemoeien.
In Wenen klaagde men over l’esprit national in de Brusselse raden en over de vasthouding aan privilegies van de provinciale raden. Is er dan een nationaal of een provinciaal of Oostenrijks gevoel? Zelden waren de ambtenaren nationalisten die hun eigen politieke voorkeur lieten gelden ipv de richtlijnen. De meeste raadsheren waren loyale ambtenaren: de belangentegenstellingen tussen gewesten, Brussel en Wenen waren niet belangrijk genoeg om tot hen door te dringen. Nationalisme of provincialisme betekende dus niets meer dan een eerbied voor de bestaande machtsverdeling. Wenen wou dit veranderen en een centralistisch bestuur installeren. Aanhangers hiervoor waren er nochtans niet. In de 18e eeuw bleef men dit nastreven, maar zolang er geen groot machtsevenwicht was dat in vraag werd gesteld zouden de ambtenaren neutraal blijven. Men dacht dat de ambtenaren loyaal zouden zijn tegenover hun instelling. Dit was niet verwonderlijk: na de uitschakeling van de hoge adel uit raad van state door Isabella, was het bestuur in handen van legisten gekomen (aangesteld op hun bekwaamheid!) . Er kwam een aristocratiseringsproces en de ambtenaren haalden een adellijke titel, die steeds meer en sneller kon worden behaald. Er kwam zo een versmelting van deze nieuwe adel met de traditionele statenadel. De ambtenaren en geprivilegieerde groepen werden meer en meer één sociale groep.
De provinciale raden en hun leden verzetten zich tegen de centralisatieplannen van de vorst. Deze raden waren hof van beroep voor stedelijke rechtbanken en moesten de vorstelijke wetgeving uitvaardigen (ook bij maken van wetten hadden ze inspraak gekregen). Na de uitschakeling van de staten-generaal en de hoge adel in de raad van state was de machtsindeling niet meer verticaal (gezamenlijk besluitvorming door vorst en geprivilegieerde groepen) maar horizontaal (opdeling bevoegdheden tussen beide instanties).
Er was een grote juridische diversiteit: iedere gemeente had een ander recht, bepaalde groepen privilegies, … Dit wijst op een beperkte vorstelijke macht, die de lokale autonomie bijgevolg erkende. Steden, adel en kerk waren niet ondergeschikt aan de vorst en hadden een eigen bestuur. De voorrechten van het Ancien Regime waren een overblijfsel van de staatsmacht en privatisering van de overheidsrechten: steden hadden overheidsrechten, heren de bestuurlijke en gerechtelijke taken en, lokale en provinciale overheden hadden macht omdat de vorst hun overheidsgezag erkende.
De lokale bevoegdheden: rechterlijk (in eerste aanleg), wetgevend en uitvoerend. Ook financiën beheerden ze zelf. In principe was iedere gemeente aan het gezag van een heer onderworpen. Maar zijn bestuurlijke en gerechtelijke bevoegdheden waren beperkt door dorpelingen. De steden hadden de grootste autonomie, de vorst stelde wel schepenen aan maar die hun bestuurlijke macht was beperkt door de inspraak van de gemeenteraad, waarin ambachten zaten. Schepenen waren in rechtspraak door adviezen van juridische raadgevers gebonden. Dit was ook zo voor de heerlijkheden op het platteland, grondheren hadden daar de echte macht. Zij stelden ook schepencollege aan, maar deze waren aan bindend advies van juristen gebonden. De heren hadden meer invloed op fiscaal vlak (aard en verdeling belastingen).
Lokale verschillen waren groot. De grotere steden , waren in vergelijking met internationale normen, beperkt.
De Nederlanden waren agrarisch en hadden veel plattelandsbevolking. Maar er waren regionale verschillen: Brabant en graafschap Vlaanderen waren het meest verstedelijkt. Het is tekenend voor de Nederlanden dat er een hoge verstedelijkingsgraad aanwezig is, maar ook de terugval van de steden is tekenend. De ongelijkheid van de steden is te zien bij de vergelijking van de financiën.
De politieke structuren van de Nederlanden vertoonden in de 17e en 18e eeuw een grote stabiliteit. De burgerij die macht had werd door Spanje aanvaard omdat Spanje afhankelijk was van de trouw van de ingezetenen om de zuidelijke gewesten te houden. Er was geen centralisering mogelijk door een Franse dreiging. Tijdens de regeerperiode van Maria Theresia bleef de compromis gehandhaafd, geen botsing maar de samenstelling van de vergadering naar hun hand zetten was hun oplossing. De hoge adel en ambachten verloren wel stilaan hun macht uit de raden, op lokaal niveau bleef er wel aristocratie. De beperkte vorstelijke macht was te zien in het beleid, niet op alle vlakken kon er even veel ondernomen worden. In 1748, na toenadering tot Frankrijk, zou de regering wel wat meer slagkracht krijgen en zou er een versterkte internationale machtspositie komen