Menu

Item gefilterd op datum: januari 2014

De natuurlijke werkloosheid

Ook in periodes van hoge economische activiteit bestaat er in elke economie een zekere werkloosheid.

Dat soort werkloosheid, dat niet kan toegeschreven worden aan een vertraging of zelfs een daling van de economische activiteit = natuurlijke werkloosheid.

De bijkomende werkloosheid die resulteert uit een vertraging of een teruggang van de economische activiteit = conjuncturele werkloosheid.

Indien we rekening houden met een aantal concrete kenmerken van de arbeidsmarkt, dan is het best mogelijk dat een globaal arbeidsmarktevenwicht hand in hand gaat met een soms hoge werkloosheid.

Zulk evenwicht, waarbij er geen op- of neerwaartse druk bestaat op het reële loon, wordt gekenmerkt door de gelijkheid tussen het totale arbeidsaanbod en de totale arbeidsvraag.

Op sommige deelmarkten kan er een vraagoverschot bestaan terwijl op andere deelmarkten een vraagoverschot bestaat.

Meer concreet kunnen we deze evenwichtswerkloosheid typeren als die situatie waarbij het aantal werklozen = aantal openstaande vacatures

= natuurlijke werkloosheid in enge zin.

De natuurlijke werkloosheid kan van frictionele (kortstondig) of structurele (langdurige) aard zijn.

Frictionele werkloosheid: Er bestaan passende betrekkingen voor afgedankte werknemers en voor nieuwkomers, maar het vraagt tijd om een succesvolle koppeling tussen een werkzoekende en een vacature te bewerkstelligen.

Structurele werkloosheid: vloeit voort uit veranderingen in de structuur van de economie. In een groeiende economie zijn er enerzijds technologische veranderingen en anderzijds verschuivingen in de sectoriële samenstelling van de vraag naar goederen en diensten. Beide brengen mee dat er in bepaalde sectoren de tewerkstelling inkrimpt, terwijl ze in andere sectoren toeneemt.

Vraag en aanbod zijn niet op elkaar afgestemd.

Het is soms moeilijk voor werklozen om de openstaande vacatures in te vullen omdat ze niet over de juiste opleiding beschikken.

Een staalarbeider die zijn job verliest kan niet terecht in de informaticasector. Ook kan het zijn dat hij een job aangeboden krijgt, maar deze afslaat omdat hij bij zijn vorige job een veel hoger loon kreeg. Ook kan het zijn dat hij een jobaanbieding krijgt in het buitenland, maar hij het niet ziet zitten om te verhuizen. De overheid kan hierbij een handje toesteken door vb. het optrekken van de verhuispremies en het verlagen van de registratierechten bij de aan- en verkoop van onroerend goed.

Naast het evenwichtswerkloosheid kan er ook onevenwichtswerkloosheid bestaan.

  • Is het gevolg van feit dat lonen ook in periodes van sterke economische activiteit te hoog kunnen zijn om een evenwicht op de arbeidsmarkt mogelijk te maken.
  • Dit kan gevolg zijn van overheidstussenkomsten in de arbeidsmarkt, van vakbondsoptreden of van het gedrag van ondernemingen.

Natuurlijke werkloosheid in ruime zin = evewichtswerkloosheid + onevenwichtswerkloosheid

Zie vbn p 449 + 450 + 451

Lees meer...

Specifieke kenmerken van de arbeidsmarkt

Het statische model van de volmaakt concurrentiële arbeidsmarkt is een eenzijdige voorstelling van de realiteit.

De arbeidsmarkt wordt gekenmerkt door een veelheid van dynamische processen.

Voorraadvariabelen = actieve bevolking, de tewerkstelling en de werkloosheid:

  • ze hebben betrekking op de toestand op één bepaald ogenblik.

Er kunnen wel omvangrijke stromen bestaan tussen deze voorraadvariabelen:

  • De instroom in de werkloosheid resulteert uit afdankingen en uit nieuwe toetreders, zoals pas afgestudeerden op zoek naar een baan.
  • De uitstroom bestaat uit werklozen die een betrekking vinden of die zich ontmoedigd terugtrekken uit de arbeidsmarkt.

Vervolgens kunnen we argumenteren dat de arbeidsmarkt ver verwijderd is van een perfect competitieve markt:

1) productiefactor arbeid is alles behalve homogeen: de arbeidsmarkt bestaat uit vele deelmarkten.

Er zijn evidente verschillen tussen werknemers mbt de opleiding, de beroepskwalificatie en de werkervaring.

2) de veronderstelling van perfecte informatie strookt duidelijk niet met de realiteit: werkzoekenden zijn niet op de hoogte van alle openstaande vacatures en ze beschikken slechts over een deel van de informatie omtrent de karakteristieken van elke vacature.

Dit resulteert in zoekkosten = werklozen moeten tijd en geld spenderen om informatie over openstaande betrekkingen te verzamelen. Werkgevers kampen ook met een gebrek aan informatie: ze moeten inspanningen doen om zo goed mogelijke arbeidskrachten te vinden.

3) er zijn een aantal hinderpalen die de arbeidsmobiliteit belemmeren:

Afgedankte werknemers in een bepaalde sector hebben bepaalde beroepskwalificaties waardoor ze moeilijk naar een andere onderneming of bedrijfstak kunnen overstappen.

Ook de geografische mobiliteit is beperkt vb taalbarrières,…

Ook persoonlijke kosten geassocieerd met het verlaten van de vertrouwde leefomgeving moet in rekening worden gebracht.

4) er bestaan in de meeste westerse economieën arbeidersverenigingen of vakbonden:

De bepaling van het loon en van andere aspecten van het arbeidscontract zijn vaak het resultaat van onderhandelingen tussen werkgevers- en werknemersorganisaties.

In België vinden de belangrijkste onderhandelingen plaats op het sectoriële (of professionele) en het nationale (of interprofessionele) vlak.

Normaal leiden de onderhandelingen tot collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s) die door een Koninklijk Besluit algemeen bindend worden gemaakt.

De CAO’s bevatten de minimaal te betalen lonen, anciënniteit, andere bepalingen ivm de arbeidsvoorwaarden.

Voor het uiteindelijke resultaat spelen de machtsverhoudingen tussen de werkgevers en de werknemers een belangrijke rol. Dergelijke realistische kenmerken van de arbeidsmarkt komen niet aan bod in het competitieve model.

Tot slot kunnen naast vakbondsoptreden ook andere marktimperfecties en allerhande wettelijke bepalingen de vrije loonvorming belemmeren. Deze loonrigiditeit verhindert dat de lonen hun evenwichtsbrengende rol vervullen.

  • Er komt op de arbeidsmarkt geen volmaakt concurrentieel evenwicht tot stand.

Lees meer...

Het effect van de sociale zekerheid

Als gevolg van het invoeren van een verplichte werknemersbijdrage aan de sociale zekerheid dient de werknemer een percentage van zijn nominale brutoloon af te staan aan de overheid.

Het nominale nettoloon bedraagt bijgevolg: .

Het reële nettoloon bedraagt:

Reële nettoloon = wat de werknemer kan kopen met zijn loon

(zie figuur p 444)

De aanbodcurve wentelt naar boven => om eenzelfde reëel nettoloon te krijgen, hebben de werknemers nu een hoger reëel brutoloon nodig.

!!! hoe hoger het brutoloon, des te hoger de socialezekerheidsbijdrage.

  • in het nieuwe evenwicht is het brutoloon gestegen, maar het reële nettoloon dat de werknemers ontvangen, is gedaald en daarmee samenhangend is ook de terwerkstelling gedaald.

Een stijging van de werknemersbijdrage heeft kwalitatief dezelfde resultaten

Na het invoeren van een verplichte werkgeversbijdrage aan de sociale zekerheid, zijn de nominale loonkosten die de werkgevers betalen ( ) = het brutoloon + hun bijdragen aan de sociale zekerheid.

De bijdragen aan de sociale zekerheid wordt berekend als een percentage van het brutoloon

De reële loonkost bedraagt dan:

De invoering van een verplichte socialezekerheidsbijdrage voor de werkgevers heeft tot gevolg dat de vraagcurve naar arbeid naar beneden wentelt.

De vraagcurve van arbeid geeft immers weer welk reëel brutoloon de werkgever bereid is te betalen voor alternatieve hoeveelheden van de arbeidsinput.

De vraagcurve verschuift naar beneden bij een invoering van een socialezekerheidsbijdrage. De wenteling van de curve is opnieuw te wijten aan het feit dat de werkgeversbijdrage wordt berekend als een percentage van het brutoloon. Het nieuwe marktevenwicht is gesitueerd in het punt E1.

Het reële brutoloon is gedaald tot ( ). De reële loonkosten zijn echter gestegen en daarmee samenhangend is de tewerkstelling gedaald.

Analoge resultaten gelden bij een stijging van de werkgeversbijdrage.

De invoering van de werknemersbijdrage doet het reële brutoloon stijgen en de tewerkstelling dalen, de invoering van een wergeversbijdrage doet zowel het reële brutoloon als de tewerkstelling dalen. Bijgevolg doet de invoering van socialezekerheidsbijdragen de tewerkstelling zeker dalen.

Lezen: Belgische arbeidsmarkt gebukt onder loodzware belastingen (p 445)

Lees meer...

Het evenwicht

De globale vraag naar arbeid = som van de vraag van alle ondernemingen

Het globale aanbod = som van het aanbod van alle gezinnen

In de vorige delen gingen we ervan uit dat de gezinnen en ondernemingen zich lieten leiden door de hoogte van het reële loon.

We voeren nu de onderstellingen in van volmaakte mededinging op de arbeidsmarkt: individuele gezinnen en ondernemingen hebben geen invloed op het reële loon, ze kunnen vrij toetreden tot of uittreden uit de arbeidsmarkt, ze beschikken over perfecte informatie over het reële loon en arbeid is een homogene dienst.

Het marktevenwicht ontstaat waar de marktvraag naar het marktaanbod van arbeid aan elkaar gelijk zijn.

(zie figuur p 442)

Naast het reële loon beïnvloeden ook andere variabelen de vraag naar en het aanbod van arbeid. Ze veroorzaken verschuivingen van de vraag- of aanbodcurve: toename van de bevolking, toename van het niet-arbeidsinkomen, wijzigingen in de kapitaalvoorraad en technologische vooruitgang, alsook bijdragen aan de sociale zekerheid en de belastingen.

iemand wordt werkloos beschouwd als: hij bekwaam en werkwillig is, naar werk zoekt, maar geen betrekking vindt bij het geldende marktloon.

Bij volmaakte mededinging op de arbeidsmarkt bestaat er dus geen werkloosheid. Wie toch nog in de werkloosheidsstatistieken voorkomt, is vrijwillig werkloos: wie niet bereid is om tegen het vigerende reële loon zijn arbeidsdiensten aan te bieden.

Onvrijwillige werkloosheid kan slecht optreden indien het reëel loon om 1 of andere reden boven het evenwichtsniveau komt te liggen.

Een evenwicht in de arbeidsmarkt gaat gepaard met een bepaald niveau van werkloosheid. We spreken dan van natuurlijke werkloosheid.

Lees meer...

De individuele vraag naar arbeid

Bij het bepalen van de ingezette hoeveelheid van de productiefactor arbeid in het productieproces, gaan we ervan uit dat de onderneming streeft naar maximale winst.

  • De onderneming zal haar winst zien toenemen zolang een extra eenheid arbeid meer opbrengt dan zij kost.

marginale waardeproductiviteit (MWPa) = De verandering in de totale opbrengsten bij het inschakelen van een additionele eenheid arbeid.

De marginale kosten (MKa), bepalen we als de verandering in de totale kosten bij het inzetten van een extra eenheid arbeid.

Zolang de MWPa hoger is dan de MK is het voor de onderneming interessant om de tewerkstelling uit te breiden.

Een noodzakelijke voorwaarde voor het bereiken van maximale winst wordt dus gegeven door:

MWP a = MFP a => De bijkomende output geproduceerd door een extra eenheid arbeid * de opbrengst van elke bijkomende eenheid output.

Wat de outputmarkt betreft, heeft de onderneming dus geen invloed op de prijs.

Marktprijs (p) = De ontvangst van een extra eenheid output.

Wat de arbeidsmarkt betreft, impliceert de onderstelling van prijsnemerschap dat de onderneming zoveel arbeid kan aanwerven als ze wil tegen het geldende loon; derhalve zijn de MK van arbeid gelijk aan het loon (w)

=> w = p * MFPa

 w/p = MFPa

(zie figuur p 440)

Een noodzakelijke voorwaarde voor maximale winst is dus dat het reële loon gelijk is aan MFPa. Daaruit kunnen we de vraagcurve van arbeid afleiden.

We veronderstellen afnemende MFPa bij toenemende arbeidsinzet => MFPa-curve heeft een negatieve helling.

Een winstmaximaliserende onderneming zal het tewerkstellingsvolume en dus haar vraag naar arbeid aanpassen, zodanig dat de MFPa = reële loon.

Voor elk niveau van het reële loon wordt de vraag naar arbeid bepaald door het bijhorende punt op de MFPa-curve. De vraagcurve van arbeid valt dus samen met de curve van de MFPa.

Alle factoren die de MFPa beïnvloeden, zijn determinanten van de ligging van de vraagcurve van arbeid.

Bij een gegeven reëel loon zal de toename van de kapitaalvoorraad dan ook resulteren in een verhoogde vraag naar arbeid. Technologische vooruitgang kan de MFPa-curve naar boven of naar beneden doe verschuiven. In het 1e geval neemt de vraag naar arbeid toe, in het 2de geval neemt ze af en spreken we van arbeidsbesparende technologische vooruitgang.

Lees meer...

Het individuele aanbod van arbeid

We gaan ervan uit dat het arbeidsaanbod van een individuele werknemer afhangt van het loon.

= de prijs die hij ontvangt voor zijn arbeidsinzet, en van zijn niet-arbeidsinkomen (inkomen uit vermogen en overheidstransfers)

w/p A 1 A0

toename van het niet-arbeidsinkomen

1

hoeveelheid arbeid

We onderstellen dat het aanbod van arbeid afhangt van wat de werknemer met zijn loon kan kopen => van het reële loon.

we nemen aan dat er een positief verband bestaat tussen het arbeidsaanbod en het reële loon.

  • Een hoger loon doet de opbrengst van een extra uur arbeid stijgen, maar er is een stijging van de kost van vrije tijd.
  • Het arbeidsaanbod stijgt en de vraag naar vrije tijd daalt.
  • Een stijging van het loon = een stijging van het inkomen.
    • Indien vrije tijd een inferieur goed is zal de vraag ernaar toenemen.
  • Indien de koopkracht van een loon stijgt, zijn de mensen meer bereid om te werken en mensen die voorheen niet in de arbeidsmarkt waren, zijn nu wel bereid om te werken.

Een stijging van het niet-arbeidsinkomen doet de vraag naar niet-inferieure goederen toenemen (incl vrije tijd).

Het arbeidsaanbod neemt dus af en de aanbodscurve verschuift naar links.

A1 is de aanbodcurve na een stijging van het niet-arbeidsinkomen.

Lees meer...

Enkele begrippen

Loon = de vergoeding die wordt betaald voor de arbeidsprestatie.

Brutoloon = de contractueel overeengekomen bezoldiging voor het uitvoeren van een arbeidsprestatie.

Nettoloon = het loon dat de werknemer uiteindelijk overhoudt na het betalen van zijn bijdrage aan de sociale zekerheid en de inkomensbelasting.

Komt overeen met de producentenprijs

Loonkosten voor de werkgever = brutoloon + werkgeversbijdrage aan de sociale zekerheid + andere kosten verbonden met een arbeidscontract (vb. koster van verzekering tegen arbeidsongevallen)

Komt overeen met de consumentenprijs

Nominale loon = het bedrag in geld

Reële loon = de koopkracht van dit bedrag

Dit wordt berekend als de verhouding tussen het nominale loon en een prijsindexcijfer.

Lees meer...

België, de EU, de VS en Japan, 1975-2004

  • In bijna alle jaren was de groei van het reële BBP van België positief!

Behalve:

- 1975: er was een forse stijging van de petroleumprijs vanaf eind 1973.

- 1981 en 1993: de negatieve groeivoet maakte deel uit van de langere crisis.

In het algemeen blijkt dat de conjunctuur in België en Europa gelijke tred houden.

Wanneer we de groeivoeten van het reële BBP van de EU vergelijken met die van de VS en Japan zien we dat:

- De Japanse groeivoet voor 1991 meestal hoger was dan die van de EU en VS.

- Het laatste decennium presteert Japan opmerkelijk zwakker.

  • Zie figuur 15.1!!!
  • In België is de werkloosheid vroeger gestegen dan in de EU, maar vanaf eind de jaren ’80 ligt de werkloosheid in België lager dan het EU-gemiddelde.

Japan heeft een lagere werkloosheid dan de EU en de VS.

Tot 1983 lag de werkloosheid in de VS hoger dan in de EU. Sindsdien daalde de werkloosheid in de VS aanzienlijk.

In de EU bereikte de werkloosheid na 1970 steeds hogere niveaus.

De werkloosheid stijgt tijdens groeivertragingen en ze daalt bij groeiversnellingen.

  • Zie figuur 15.2!!!

  • De inflatie vormde een belangrijk macro-economisch probleem in de jaren ’70.

Veel economische inzichten en beleidswijzigingen hebben hun wortels in dit inflatiesysteem van de jaren ’70.

De laatste 2 decennia lijkt dit probleem onder controle.

Er is een correlatie zichtbaar met de conjunctuurcyclus.

De inflatie versnelde tijdens de hoogconjunctuur van einde van de jaren ’80.

De meeste jaren was de inflatie in België lager dan het EU-gemiddelde.

Sinds 1975 kent de EU een hogere inflatie dan de VS die een hogere inflatie hebben dan Japan.

Na 1995 is de inflatie in de EU en de VS gelijklopend en zijn de prijsstijgingen in Japan stilgevallen en zelfs omgeslagen in prijsdalingen.

  • Zie figuur 15.3!!!
  • De intrestvoeten op LT en KT vertonen een gelijkaardig patroon.

Er is een felle stijging van de intrestvoeten eind de jaren ’70 en eind de jaren ’80 (in mindere mate).

Sinds het begin van de jaren ’90 vertonen de intrestvoeten een dalende trend.

Als we België, Nederland en Duitsland vergelijken merken we een duidelijke convergentie van de intrestvoeten in de loop van de jaren ’90.

Sinds de invoering van de euro is er nog slechts een intrestvoet voor deze landen.

De convergentie deed zich niet voor tussen de intrestvoeten van de EU, de VS en Japan.

Ook al zijn de intrestvoeten in de EU en de VS aanzienlijk gedaald, bevinden ze zich nog ruim boven die van Japan.

De zeer lage intrestvoet wijst op de blijvende problemen in de groei van de Japanse economie.

  • Zie figuur 15.4 + 15.5

  • De laatste jaren kent België aanzienlijke overschotten op de lopende rekeningen van de betalingsbalans. Er is een groot contrast met de 2de helft van de jaren 70 toen de toestand van de Belgische economie erg verslechterde en de lopende rekening aanzienlijke tekorten vertoonde.

De devaluatie van de BEF in 1982 in combinatie met andere beleidsmaatregelen lag aan de basis van een verbetering van het saldo van de Belgische lopende rekeningen.

De som van de saldi van de lopende rekeningen van de EU-lidstaten is eerder beperkt van omvang.

De VS en Japan hebben een aanzienlijk saldo op hun lopende rekeningen.

Is de VS is het saldo sinds het begin van de jaren ’80 ruim negatief. Ze hebben een gigantisch tekort opgelopen, dit wordt echter gecompenseerd door een overschot op de kapitaalrekening.

Japan vertoont een positief saldo op zijn lopende rekeningen.

  • Zie figuur 15.6!!!

  • Voor 1975 waren de overheidstekorten in België groter dan het Europees gemiddelde, maar ze bleven beheersbaar.

Het duurde tot 1993 voor België aansluiting vond bij het Europees gemiddelde.

Sindsdien doet België het beter dan het gemiddelde in Europa en sinds 2000 slagen we erin een klein overschot op de begroting op te houden. In de rest van Europa zijn de overheidsfinanciën duidelijk verslechterd sinds 2001.

Dat België zijn best doet om de overheidstekorten onder controle te houden heeft alles temaken met de Belgische overheidsschuld die massaal gestegen was door de uit de hand gelopen tekorten van het begin van de jaren ’80. Sinds 1993 is er een duidelijke verbetering opgetreden, maar de overheidsschuld ligt nog steeds ruim boven het Europees gemiddelde.

De intrestbetalingen op de schuld slorpen nu een belangrijk deel van de overheidsinkomsten op.

Daarom vormt de overheidsschuld, naast de werkloosheid, het voornaamste blijvende probleem van de Belgische economie.

  • Zie figuur 15.7!!!
Lees meer...

België in 2003-2004: groepsfoto met de buren

  • In termen van koopkracht heeft België een hoger BBP per capita dan zijn buurlanden, behalve Duitsland en Luxemburg. Het is ook hoger dan dat van de eurozone.

Overigens is het BBP per capita van alle buurlanden van België hoger dan het gemiddelde van de EU en de eurozone.

Het BBP van het Verenigd Koninkrijk komt maar net boven het gemiddelde uit.

De VS en Japan zijn een stuk welvarender dan de EU.

  • In de VS en het UK is het armoedeprobleem veel groter dan in de EU
  • De werkgelegenheid in de EU is zwak! België kent een lagere werkloosheid dan de EU in haar geheel.

De werkloosheid is wel veel hoger dan in het UK, de VS of Japan.

  • Het samengaan van relatief lage werkloosheid en meer armoede wijst op de aanwezigheid van een aantal slecht betaalde banen.
  • De inflatie in België en buurlanden is vrij laag.

Het gemiddelde Europese inflatiepercentage benadert dat van de VS.

Opmerkelijk is het negatieve cijfer voor Japan dat een daling van het algemeen prijspeil kende.

  • De intrestvoet op KT was in België dezelfde als in de buutlanden die deel uitmaken van de Eurozone.

In het UK was de KT intrestvoet opmerkelijk hoger.

In Japan is de nominale intrestvoet ongeveer gelijk aan 0.

  • Negatieve inflatie leidt toch tot positieve intrestvoeten.

De verschillen tussen de LT intrestvoeten zijn kleiner.

  • Het bestaan van relaties met het buitenland meten we hier op basis van het saldo op lopende rekeningen van de betalingsbalans.

Voor België, Nederland en Luxemburg waren de saldi ruim positief.

Het UK vertoonde een klein tekort.

De VS hebben traditioneel een groot tekort.

Japan heeft sinds jaren overschot.

  • Op vlak van overheidsfinanciën is België het enige land met een klein overschot op de overheidsbegroting.

In de andere landen is er een tekort op de begroting dat te wijten is aan de groeivertraging.

De EU, de VS en Japan worden geconfronteerd met een belangrijk tekort!

De opstapeling van de tekorten in het verleden ligt aan de basis van de overheidsschuld.

Een belangrijk deel van de ontvangsten van de Belgische overheid gaat naar de intrestbetaling op die hoge overheidsschuld.

  • Zie tabel 15.1!!!
Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen