Economische agenten
- Gepubliceerd in Economie
deelnemers aan de economische kringloop
deelnemers aan de economische kringloop
de verandering in aard en omvang van de productie
de aanpassing die ervoor zorgt dat 1$ zowel doorheen de tijd als doorheen de ruimte dezelfde koopkracht vertegenwoordigt
de jaarlijkse productie van goederen en diensten die gebruikt kunnen worden voor behoeftebevrediging (indicator van economische activiteit en welvaart)
De 2e component van de aggregatieve vraag wordt gevormd door de gewenste investeringen van de bedrijven : symbool I
Tot investeringen behoren:
De gewenste investeringen verschillen conceptueel van de feitelijk investeringen (= investeringen ex post)
Het verschil tussen beide = de ongewenste voorraadinvesteringen = wanneer een bedrijf mee rof minder verkoopt dan gepland doen er zich ongewenste voorraadwijzigingen voor. (maken geen deel uit van de gewenste, wel van de feitelijke)
In tegenstelling tot de consumptie-uitgaven, die een eerder stabiele functie vormen van het beschikbare inkomen, fluctueren de bestedingen voor investeringen sterk.
Vb de aankoop van duurzame kapitaalgoederen --> onderneming zal beslissen kapitaalgoederen aan te kopen als de verwachte opbrengsten hoger is dan de prijs van het duurzame kapitaalgoed.
kost onmiddellijk <-> opbrengst in de toekomst => we kunnen niet vergelijken
èwe moeten de toekomstige opbrengsten actualiseren (= uitdrukken in de tegenwoordige/actuele waarde)
formule voor de berekening van de actuele waarde van een bedrag, S, dat na n jaren beschikbaar zal zijn:
NAW = netto actuele waarde
Zie vb p 562
Er bestaat een negatief verband tussen de intrestvoet en de gewenste investeringen: als de intrestvoet stijgt gaan er minder investeringsprojecten worden uitgevoerd.
Beschikbare inkomen is de voornaamste determinant van de consumptiebestedingen van alle gezinnen tesamen. (er spelen natuurlijk ook nog andere factoren mee)
Beschikbare inkomen = Yb
Hier is Yb = Y want er zijn geen belastingen, overheid,…
Nationaal inkomen (= som van factorinkomens) = nationaal product = Y (alleen hier)
overigens is bij een constant prijspeil (zie paragraaf 1) Y = reële nationaal product Q
De gezinnen gebruiken slechts een klein deel van het beschikbare inkomen voor consumptie-uitgaven, de rest sparen ze.
In symbolen:
c = marginale consumptiequote ∆ = verandering in de bijgevoegde variabele
C = private consumptie-uitgaven !!! 0 < c < 1
s = marginale spaarquote
C0 = de autonome consumptie = dat deel van de consumptie-uitgaven dat onafhankelijk is van het beschikbare inkomen.
Private sparen (S) = Het deel van het inkomen dat niet gebruikt wordt voor consumptie-uitgaven.
s = (1 – c) : stelt de marginale spaarquote voor = verhouding tussen bijkomend sparen en bijkomend beschikbaar inkomen.
Gemiddelde consumptiequote = de totale consumptie-uitgaven per eenheid beschikbaar inkomen.
In het geval van de lineaire consumptiefunctie is de gemiddelde consumptiequote gelijk aan:
Hieruit volgt dat bij een lineaire consumptiefunctie met Co > 0 de gemiddelde consumptiequote steeds groter is dan de marginale en deze dichter benadert naarmate het beschikbare inkomen groter wordt. De spaarquote is analoog hieraan.
Zie vb p 561
We veronderstellen in dit hoofdstuk dat het prijspeil niet verandert.
Het globale of aggregatieve aanbod van goederen en diensten (outputs) past zich probleemloos aan aan de vraag!!!
“The General Theory of Emploment, Interest and Money”
Een groot deel van het boek toegespitst op een crisissituatie, gekenmerkt door werkloosheid en niet benutte productiecapaciteit
De veronderstelling van een constant prijspeil impliceert dat we geen onderscheid maken tussen nominale grootheden (in lopende prijzen) en reële grootheden (prijzen van het basisjaar).
Als we de prijsindex P gelijk stellen aan 1 kunnen we het verband tussen het nominaal nationaal product (Y) en reëel nationaal product (Q) als volgt weergeven:
We gebruiken de term nationaal product omdat we eenvoudigheidshalve geen onderscheid maken tussen het BBP en het BNP.
De nadruk wordt gelegd op de VRAAGZIJDE van de economie!
Er is een perfect elastische vraagcurve!
De intrestpariteitsrelatie is van grote economische betekenis. We bekijken wat er gebeurt als de verwachtingen over de toekomstige dollarkoers of de intrestvoet in de VS veranderen.
We onderzoeken eerst de effecten van een verandering in de verwachtingen aangaande de toekomstige dollarkoers. We veronderstellen dat de beleggers verwachten dat de dollar in de toekomst in waarde zal stijgen. Wat is het effect van deze toename van WKe+1? We onderscheiden 2 mogelijkheden.
Veronderstel dat de intrestvoet in de VS stijgt. Het effect daarvan hangt opnieuw af van de manier waarop de Europese monetaire overheid hierop reageert:
De voorgaande analyse leert ons dat de monetaire overheid ofwel de huidige dollarkoers ofwel de binnenlandse intrestvoet constant kan houden, maar niet beide variabelen samen kan controleren.
De analyse van de intrestpariteitsrelatie maakt ook duidelijk dat de effecten van schokken in de intrestvoeten en in de verwachtingen over de toekomst in grote mate afhangen van het wisselkoersregime. Bij vlottende wisselkoersen hebben ze een effect op de contantkoersen van buitenlandse valuta, bij vaste wisselkoersen op de intrestvoet.
We beschouwen een Europese belegger die de keuze heeft tussen 2 beleggingen: hij kan 1 euro beleggen op
onze belegger zal de beleggingsstrategie kiezen die het grootste rendement oplevert voor een gelijk risico.
De belegger moet ook rekening houden met mogelijke veranderingen in de wisselkoers van de dollar.
De waarde na 1 jaar van de belegging van €1 op een euro-termijnrekening = 1 + i
(waarbij i = intrestvoet op een termijnrekening in euro op 1 jaar)
Eerst moet de belegger contant dollars kopen aan een koers WK, uitgedrukt in euro per dollar. Door deze contantaankoop beschikt hij over 1/WK dollars. Die hoeveelheid dollars wordt nu in een termijndeposito op 1 jaar belegd. Na 1 jaar is de opbrengst in dollar:
De koers waartegen hij dit bedrag in dollars zal kunnen omwisselen in euro, ken hij evenwel niet. Hij kan zich echter wel een idee vormen over die koers die hij over een jaar kan verwachten. We noemen die WKe+1. het bedrag in euro, waarover hij bij een dollarbelegging na 1 jaar verwacht te kunnen beschikken, is dus:
Om te beslissen hoe hij 1 euro zal beleggen, kan de belegger nu de bedragen vergelijken. Indien de belegger risiconeutraal is, dwz dat hij geen vergoeding zoekt voor het risico dat de dollarkoers over een jaar lager kan zijn dan verwacht, zal hij opteren voor een termijnrekening in dollars.
Indien dollarbeleggingen meer opbrengen, neemt de vraag naar dollars toe. Daardoor stijgt de contantkoers van de dollar en neemt dus de opbrengst van dollarbeleggingen af.
Het verhoogde aanbod van dollars (en de verminderde vraag ernaar) doet de contantkoers van de dollar dalen, waardoor de opbrengst van dollarbelegingen toeneemt. Zulke arbitrage-operaties zorgen er dus voor dat de opbrengst van beide beleggingen uiteindelijke gelijk wordt:
Dat is de intrestpariteitsrelatie. Die stelt dat beleggingen in verschillende munten dezelfde rendementen moeten hebben, tenminste als de beleggers risiconeutraal zijn.
De 2de vergelijking toont dat de intrestvoet in Europa hoger is dan in de VS de koers van de dollar die verwacht wordt over een jaar, in dezelfde mate moet uitstijgen boven de huidige koers van de dollar.
We kunnen de intrestpariteitsrelatie nu gebruiken om de effecten van intrestvoetveranderingen op de wisselkoersen te onderzoeken.