a) De potentiaal van een glaselektrode is onafhankelijk van de pH.
b) De potentiaal van een glaselektrode stijgt lineair in functie van de pH.
c) De potentiaal van een glaselektrode daalt lineair in functie van de pH.
a) Bij de kalomelelektrode is de potentiaal alleen afhankelijk van de Cl—conc
b) De kalomelelektrode wordt ook wel de Ag/AgCl elektrode genoemd
c) De kalomelelektrode wordt niet als referentie elektrode gebruikt
a) 14C en T kunnen simultaan worden gemeten
b) 14C en 35S kunnen simultaan worden gemeten
c) T en 35S kunnen niet simultaan worden gemeten
a) Voor het meten van de inwendige standaard bij radioactiviteit
b) Voor het bepalen van de hoeveelheid β-straling.
c) Voor het bepalen van de hoeveelheid γ- en X-stralen.
a) Isotopen hebben dezelfde fysische en verschillende chemische eigenschappen
b) Kortlevende isotopen bezitten een hogere specifieke activiteit.
c) Bij radiochemische methodes wordt gebruik gemaakt van stabiele isotopen
a) 2H
b) 13C
c) 14C
a) Elektronen
b) Waterstofkernen
c) Heliumkernen
a) Puls NMR.
b) Atomaire absorptie.
c) Emissie vlamfotometrie.
a) De kernspin van het atoom.
b) Bindingselektronen.
c) Elektronen die dicht rond de kern draaien.
a) Bij atomaire absorptie spectrometrie wordt gebruik gemaakt van een lamp met een continu spectrum.
b) Bij atomaire absorptie spectrometrie wordt gebruik gemaakt van een holle kathode lamp voor elk element.
c) Bij atomaire absorptie spectrometrie wordt vooral een ronde vlam gebruikt om de passage erdoor te optimaliseren.
a) Organische molecules.
b) Vluchtige elementen met hoge excitatieninveaus.
c) Vluchtige stoffen met lage excitatieniveaus.
a) Dimethylether
b) Methylchloride
c) Diethylether
a) 15N
b) 12C
c) 13C
a) Van ethanol (CH3CH2OH).
b) Van methanol (CH3OH).
c) Van propanol (CH3CH2CH2OH).
